Keulemans Onze vogels 1 (1869)/9

Uit Wikisource


[ Pl09 ]

[ 31 ]
 

DE PESTVOGEL.

AMPELIS GARRULA.


Vele vogelliefhebbers zullen zich dikwijls verwonderd hebben over den zonderlingen naam, waarmede deze vogelsoort hier te lande bestempeld wordt. Wij lezen dienaangaande in eene breedvoerige verhandeling betreffende dezen vogel, van den Heer A.A. van Bemmelen (Jaarboekje Natura Artis Magistra.), dat de verschrikkelijke naam Pestvogel zijn ontstaan te danken heeft aan het bijgeloof, hetwelk in de verschijning van dezen vogel de voorbode eener naderende pestziekte zag. Het is echter gebleken, dat die ziekte niet na de verschijning des vogels, maar op verschillende tijden geheerscht heeft, en dat juist in die jaren, waarin men door genoemde ziekte bezocht werd, geene Pestvogelverhuizing werd waargenomen.

't Is dan ook inderdaad te betreuren, dat een zoo fraaijen vogel in ons land geen betere titel geschonken wordt, te meer daar hij in andere landen steeds een met zijne kleuren of eigenschappen strookenden naam voert. Ook dáárom, dunkt mij, diende hem een andere, betere naam gegeven te worden, omdat men anders gevaar loopt, dat de bewijzen van Nederlandsche ligtgeloovigheid uit vroegere dagen door den naam eens vogels vereeuwigd worden. Maar ook nog te huidigen dage wordt de verschijning van dezen vogel door sommigen als de voorbode van een of ander onheil beschouwd, terwijl anderen weer van meening zijn, dat de verhuizing dezer vogels geregeld om de zeven jaren geschiedt. Een en ander is echter geheel onjuist, en de oorzaak van het feit, dat men slechts nu en dan deze vogels aantreft, ligt alleen in het meer of minder groote aantal dezer vogels in de Noordelijker gelegen landen, alsmede in de rigting van den wind gedurende den trektijd. Ditzelfde geldt eveneens voor andere trekvogels; ook omtrent dezen is immers elken zomer of najaar iets bijzonders op te merken, b.v., dat er het eene [ 32 ]jaar veel, en het volgende jaar weinig individuen van deze of gene vogelsoort gevonden worden.

De vogel, dien wij, zoolang geen beteren naam in gebruik is, Pestvogel zullen blijven noemen, behoort niet in Nederland te huis, maar wordt er alleen op den trek aangetroffen; soms echter, wanneer er velen tot ons overgekomen zijn, blijven eenigen overwinteren, en van deze worden er soms in het volgende jaar hier broeijende gevonden.

Het vaderland dezer vogels is Zweden, Noorwegen en een groot gedeelte van Rusland. Zij bewonen dus de koude streken van Europa, en uit hunne aankomst in ons land zou men alleen kunnen afleiden, dat het in die streken te koud voor hen geworden is, en dat wij dus eveneens kans op een strengen winter hebben; doch ook dit heeft zich evenmin bewaarheid; want de winters, die op de komst dezer vogels volgden, waren al niet kouder dan gewoonlijk.

De Pestvogels vormen een op zich zelf staand geslacht, waarvan slechts drie soorten bestaan, die echter in kleur weinig of niet van elkander verschillen. De eene soort bewoont Noord-Amerika en heeft geelachtige buikvederen, de tweede die iets kleiner dan de Europeesche is, leeft in Japan en eindelijk de Europeesche zelf.

De Pestvogels bouwen hun nest op takken, en bezigen als bouwstof dunne dennentakjes, de verdorde stijve blaadjes der dennen, of andere plantaardige zelfstandigheden, al naar de localiteit dit meêbrengt.

Elk broeisel bestaat uit vier à zes eijeren, die blaauwachtig wit, en aan het stompe uiteinde van groote, bruine, olijfkleurige en violetzwarte vlekken voorzien zijn, waartusschen zich nog kleinere, roodachtige vlekjes vertoonen. Bij de jongen ontbreken aanvankelijk de zwarte vlek aan de keel en de roode puntjes aan de vleugelveêren; bij velen worden echter reeds in het eerste najaar na hunne geboorte deze puntjes aangetroffen.

De jongen worden met insecten gevoed. Het voedsel der ouden bestaat des zomers uit allerhande vliegende insecten, die zij, even als de Vliegenvangers, in de vlugt vangen. Gedurende het koude jaargetijde en in het najaar eten zij ook zaden en beziën, vooral die van den hulst.

Eigenlijken zang hebben zij niet, maar zij laten nu en dan een zacht geluid hooren, dat wel eenige overeenkomst heeft met dat van den Appelvink (Coccothraustes vulgaris). Zij zijn niet zeer schuw, leven slechts in troepen van hunne soort [ 33 ]of gepaard, en laten zich gemakkelijk vangen. In de jaren, waarin er velen hier te lande voorkwamen, geraakten er velen in lijsterstrikken en zelfs op de vinkenbaan gevangen.

Zij kunnen zich zeer goed in de gevangenschap schikken en nemen dan gaarne allerlei zaad tot voedsel. Men houdt hen het best met broodkruimels en gekneusd hennepzaad, alsmede, wanneer men dit kan opdoen, met vlierbessen, hulst- en lijsterbessen. De meeste zijn ook verzot op krenten, mits geweekt, zoodat krentenbrood voor hen eene lekkernij is. In de kooi leven zij gaarne gezellig met voorwerpen hunner soort, of met andere vogels, laten zich echter weinig hooren, doch zitten daarentegen veel, en schijnen meer zachtaardige, dan vrolijke vogels te zijn. Zij worden echter zeer mak en kunnen in de gevangenschap zelfs zeer oud worden.