Het verslag van mijn onderzoek/Boek II
Boek II: Euterpe
1. Na Cyrus' dood ging het koningschap over op Cambyses, de zoon van Cyrus en Cassandane, dochter van Phanaspes, over wier dood Cyrus zelf grote rouw bedreef en ook aan allen, die hij beheerste, beval te rouwen. Van deze en van Cyrus was Cambyses de zoon, die de Ioniërs en de Aeoliërs als geërfde slaven beschouwde, doch tegen Egypte een veldtocht ondernam, waarop hij de andere volken van zijn rijk medenam en ook die Hellenen, over welke hij heerste.
2. Voor Psammetichus over hen heerste, meenden de Egyptenaars, dat zij de oudsten van alle mensen waren. Doch nadat Psammetichus koning was geworden en onderzocht had, wie het eerste ontstaan was, sinds die tijd beschouwen zij de Phrygiërs als ouder dan zich zelf, doch zichzelf ouder dan de anderen. Want toen Psammetichus bij nasporing geen enkele oplossing vinden kon daarvan, welke mensen de oudsten waren, verzon hij het volgende. Twee pas geboren kinderen van gewone lieden geeft hij aan een herder om ze bij zijn kudden op te voeden op de volgende wijze: hij beval, dat geen mens ten aanhoren van hen een woord zou uiten, doch zij moesten in een afgezonderd vertrek alleen liggen, en op den goeden tijd moest hij geiten bij hen brengen en had hij hen met melk gevoed, dan moest hij voor het overige zorgen. Dit nu deed en beval Psammetichus, wijl hij horen wilde, als de kinderen over het onduidelijke gestamel heen waren, welke woorden zij het eerst zouden uiten. En dat geschiedde dan ook. Want toen de herder twee jaren lang zo gedaan had, en hij de deur openmaakte en binnentrad, sprongen beide kinderen op hem af en riepen "bekos", de handen uitstrekkend. Eerst nu zei de herder niets toen hij dat hoorde, maar toen dat woord herhaald werd, zo dikwijls hij kwam en de kinderen verzorgde, zo dan meldde hij het aan zijn heer en bracht op diens bevel de kinderen tot hem. En Psammetichus hoorde het ook zelf en onderzocht, welke mensen iets bekos noemen, en bij onderzoek bevond hij, dat de Phrygiërs aldus het brood heten. Zo dan gaven de Egyptenaars toe, en besloten zij uit deze zaak, dat de Phrygiërs ouder zijn dan zij zelf.
3. Zó vernam ik deze zaak van de priesters van Hefaestus te Memphis. De Hellenen verhalen vele andere dwaze dingen, en hoe Psammetichus aan vrouwen de tong liet uitsnijden en zo bij deze vrouwen de kinderen liet opgroeien. Zoveel dan vertelden zij over de opvoeding der kinderen, en ik hoorde nog andere dingen in Memphis in gesprek gekomen met de priesters van Hefaestus, en daarom dan ging ik ook naar Thebae en naar Heliopolis, om te weten, of zij daar in hun berichten met die te Memphis gegeven zouden overeenstemmen; want de Heliopoliten heetten de geleerdste der Egyptenaars. Wat ik nu over goddelijke zaken vernam, ben ik niet geneigd mede te delen, behalve hun namen alleen, menende, dat alle mensen daar even weinig van weten, en wat ik er nog van berichten zal, zal ik vermelden door de dwang van mijn verhaal.
4. Doch wat de menselijke zaken aangaat, zeiden de priesters in overeenstemming met elkaar, dat de Egyptenaars het eerst van alle mensen het jaar uitgevonden, en het in twaalf gelijke delen verdeeld hadden. Zij hadden, zeiden zij, dit uit de sterren gevonden. En in zover rekenen zij verstandiger dan de Hellenen, komt mij voor, dat deze ieder derde jaar een schrikkelmaand invoegen ter wille van de jaargetijden, terwijl de Egyptenaars de twaalf maanden ieder op dertig dagen stellen en nog ieder jaar vijf dagen bij het gehele aantal voegen, en dan komt de kringloop der jaargetijden bij hen opnieuw op hetzelfde punt terug. Zij zeiden ook, dat het eerst bij de Egyptenaars de namen van de twaalf goden in gebruik waren gekomen en de Hellenen dit van hen hadden overgenomen; zij zelf hadden ook het eerst altaren en beelden en huizen voor de goden opgericht en figuren in steen gegrift, en dat dit zo was, bewezen zij grotendeels door feiten. De eerste sterveling, die, volgens hen, over Egypte regeerde, was Menes. En in zijn tijd was, naar zij zeiden, behalve het gewest van Thebae, geheel Egypte een moeras, en was er niets boven water van het land, dat nu gelegen is beneden het meer Moeris, waarheen de vaart van de zee langs de rivier zeven dagen duurt.
5. En zij schenen mij toe naar waarheid over het land te spreken. Want het is toch duidelijk voor ieder, ook die het niet vroeger gehoord heeft, doch ziet, en verstand heeft, dat het Egypte, waarheen de Hellenen komen met hun schepen, een door de Egyptenaars aangewonnen land is en een geschenk van de rivier; en ook het land boven dat meer, tot drie dagen varen verder, waarover de priesters echter niets van dien aard zeiden, is evenzeer iets dergelijks. De aard van het Egyptische land is nu de volgende: vooreerst, indien je er heen vaart en nog een dagreis van de kust af bent, en het peillood laat vallen, dan zal je slijk ophalen en op elf vadem diepte zijn; dit toont dat de ophoping van aarde tot zover gaat.
6. Verder is de lengte van Egypte zelf langs de zee zestig schoenen, zoals wij Egypte rekenen van de plinthinetische golf tot het serbonische meer, waarbij zich de berg Casius uitstrekt: van dit punt af dan is de lengte zestig schoenen. Want zovelen als weinig land hebben, meten hun grond met vadem; die minder arm zijn, met stadiën; die veel land hebben, met parasangen; die buitengemeen veel, met schoenen. Een parasang nu geldt dertig stadiën, en iedere schoen, een Egyptische maat, zestig stadiën. En zo zou dan de lengte van Egypte langs de zee zeshonderd en drieduizend stadiën bedragen.
7. Van daar af en tot aan Heliopolis, het land in, is Egypte breed, daarbij geheel vlak, waterrijk en moerassig. De weg naar Heliopolis van de zee, stroom op, is bijna even lang als de weg die uit Athene, van het altaar der twaalf goden, naar Pisa gaat en den tempel van den olympischen Zeus. Ge zult een klein verschil vinden, als ge die wegen nagaat, zodat zij niet gelijk van grootte zijn, doch niet meer dan vijftien stadiën; want de weg van Athene naar Pisa komt vijftien stadiën te kort om er vijftien honderd te wezen, doch de weg van de zee naar Heliopolis maakt juist dat getal vol.
8. Als men van Heliopolis opwaarts gaat is Egypte smal. Want aan de eene zijde strekt zich het arabische gebergte uit, dat van den Beer naar den middag gaat en den zuidewind, steeds naar boven loopend tot aan de dusgenoemde Roode Zee, en waarin de steengroeven liggen, die voor de pyramiden in Memphis uitgegraven zijn. Daar nu houdt het gebergte op en buigt zich naar de reeds genoemde zijde, en waar zijn lengte het grootst is, is zij, naar ik vernam, van den dageraad tot den avond een weg van twee maanden lang, en het uiteinde naar den dageraad gelegen moet wierook opbrengen. Zo dan is dat gebergte. Aan de libysche zijde van Egypte strekt zich een ander rotsig gebergte uit, waarin de pyramiden gelegen zijn; het is zeer zandig en strekt zich uit in de zelfde richting, als het naar den middag loopende deel van het arabische gebergte. Zodat na Heliopolis er geen breed land meer is, voor zover het tot Egypte behoort, doch over een vaart van vier dagen stroom op is Egypte smal. Tusschen de genoemde bergen is het land vlak, en waar het 't smalst is, scheen mij de afstand van het arabische tot het dusgenaamde Libysche gebergte hoogstens tweehonderd stadiën te wezen. Verder op is Egypte weder breed. Zo dan is het met dat land.
9. Van Heliopolis naar Thebae is de vaart stroom op negen dagen lang, en de weg bedraagt vierduizend en achthonderd en zestig stadiën, of een en tachtig schoenen. Brengt men de stadiën van Egypte te samen, dan is de weg langs de zee reeds vroeger door mij aangegeven, dat hij drieduizend en zestig stadiën bedraagt, doch hoe groot de afstand is het land in, van de zee tot aan Thebae, zal ik nu zeggen: want die is zesduizend en honderd en twintig stadiën. Van Thebae echter tot aan de stad Elephantine genaamd zijn er achttienhonderd stadiën.
10. Van dit genoemde land nu schijnt het grootste deel, zoals de priesters zeiden, ook mij zelven toe door de Egyptenaren aangewonnen te zijn. Want het land tusschen de genoemde gebergten, die boven de stad Memphis liggen, kwam mij voor eenmaal een zeeboezem geweest te zijn, evenals de streek bij Ilium en Teuthrania en Ephesus en de Maeander-vlakte, zo men althans zulke kleine zaken met groote kan vergelijken. Want van de stroomen, welke die landstreken hebben aangespoeld, kan er geen enkele met één der monden van de Nijl, die vijfmondig is, in grootte vergeleken worden. Doch er zijn nog andere rivieren, die in grootte niet naast de Nijl komen, doch die groote werken tot stand hebben gebracht, wier namen ik noemen kan, van meer dan een, en niet het minst van de Acheloeus, die door Acarnanië heen stroomt en in zee vallend reeds de helft der Echinadische eilanden tot vast land heeft gemaakt.
11. In het Arabische land, niet ver van Egypte, is een zeeboezem, loopend van de dusgenaamde Roode Zee, zozeer lang en smal, als ik nu zeggen ga: de lengte van den tocht is, als men begint van het diepste punt land-in en vaart tot aan de breede zee, veertig dagen bij gebruik van een riemschip, en de breedte, waar de golf het breedst is, is een halven dag varens. Eb en vloed geschieden er iederen dag in. Zulk een boezem dan meen ik, dat ook Egypte eenmaal geweest is: de eene golf dus liep van de noordelijke zee naar Ethiopië; de andere, de arabische, die ik beschrijven ga, drong van de zuidelijke zee naar Syrië; en zij boorden bijna in elkanders uiteinden, terwijl zij slechts een kleinen strook land in beloop van elkaar afweken. Indien nu de Nijl zijn loop zou willen ombuigen naar dien arabischen boezem, wat zou dezen dan beletten binnen twintigduizend jaar door den stroom opgevuld te zijn? Ik voor mij geloof, dat hij in tienduizend reeds gevuld zou wezen. Waarom dan zou in den vroeger verstreken tijd, voor ik geboren werd, niet een zeeboezem, ook nog veel grooter dan gene, opgevuld worden door een zo grooten en zo krachtigen stroom?
12. Ik geloof daarom hen, die dat over Egypte verhalen, en meen ook zelf zeer sterk dat het zo is, ziende dat Egypte meer dan het aangrenzende land in zee uitsteekt, dat schelpen op de bergen gevonden worden, en zout aan de oppervlakte komt, zodat ook de pyramiden verteerd worden, en dat van alle gebergten in Egypte alleen het boven Memphis gelegene zandrijk is; bovendien is Egypte noch gelijkend op het aangrenzende Arabische land noch op het Libysche, noch zelfs op Syrië (want de kuststreek van Arabië wordt door Syriërs bewoond), doch het is zwart van aarde en brokkelig, daar het slijk een aanspoelsel is uit Ethiopië door de rivier naar beneden gebracht. Libye is, naar wij weten, meer rood van grond en wat zandig; Arabië en Syrië zijn rijker aan klei en wat rotsig.
13. Dit ook nog zeiden de priesters mij aangaande dit land als een groot bewijs, dat de rivier, ten tijde van koning Moeris, wanneer hij minstens acht el gestegen was, steeds Egypte beneden Memphis onder water zette. En Moeris was nog niet negenhonderd jaren dood, toen ik dat van de priesters hoorde. En nu, indien de rivier niet minstens zestien of vijftien ellen stijgt, loopt zij niet over het land. En ik geloof, dat de Egyptenaars, die beneden het meer Moeris wonen, zowel in de andere streken als in de dusgenaamde Delta, indien dat land naar de zelfde verhouding in hoogte toeneemt en gelijkelijk aangroeit, dan zullen de Egyptenaars, daar de Nijl het land niet meer overstroomt, allen verderen tijd hetzelfde ervaren, wat zij nu zelven zeiden, dat de Hellenen eens ondervinden zullen. Want toen zij hoorden, dat het gansche land der Hellenen beregend wordt, maar niet door rivieren bevochtigd gelijk het hunne, zeiden zij dat de Hellenen eenmaal, in hun verwachting bedrogen, grooten honger zouden lijden. Dat woord wil zeggen, dat als de god bij hen niet wil regenen, maar een langdurige droogte zal zenden, dan zullen de Hellenen door honger omkomen; want er is toch voor hen geen andere hulp aan water, dan alleen van Zeus.
14. En dit zeggen de Egyptenaars terecht van de Hellenen. Maar welaan, nu zal ik zeggen, hoe het met de Egyptenaars zelf is. Want indien, zoals ik reeds te voren zeide, het land beneden Memphis (want dat is het aangroeiende land) in denzelfden mate als in den verstreken tijd in hoogte toeneemt, wat zullen de daar wonende Egyptenaars dan anders doen dan honger lijden, indien hun land niet beregend zal worden, noch de rivier bij machte zal zijn op de akkers te loopen? Want nu voorwaar winnen zij de vrucht uit den bodem met de geringste moeite onder alle andere mensen en ook de overige Egyptenaars, daar zij toch geen moeiten hebben om met den ploeg de vorens open te breken, noch te eggen, noch iets anders verrichten van waarmede de andere mensen zich afmatten op het veld; maar wanneer de rivier van zelf gekomen is en de akkers gedrenkt heeft, en na het drenken weer terug wijkt, dan bezaait ieder zijn eigen akker en drijft er zwijnen in, en wanneer het zaad door de zwijnen in den grond is getrapt, dan wacht hij daarna den oogsttijd, en hij laat door de zwijnen het koorn dorschen en verzamelt het.
15. Indien wij nu over Egypte de meening der Ioniërs willen volgen, die zeggen dat alleen het Delta Egypte is, terwijl volgens hen zijn kust loopt van den dusgenaamden toren van Perseus tot de Pelusische Taricheeën, ter lengte van veertig schoenen, en het zich van de zee land-inwaarts uitstrekt tot aan de stad Cercasorus, waar de Nijl zich splitst en naar Pelusium en naar Canobus gaat, zodat al het andere land van Egypte deels tot Libye deels tot Arabië zou behooren, - indien wij deze meening wilden volgen, zouden wij kunnen toonen dat de Egyptenaren vroeger gansch geen land hadden. Want al dadelijk is het Delta, zoals de Egyptenaren zelf beweren en het ook mij toeschijnt, aangespoeld land en om zo te zeggen eerst pas voor den dag gekomen. Indien zij nu aanvankelijk gansch geen land hadden, waarom zouden zij zich dan aftobben om de oudste mensen te schijnen? En zij behoefden geenszins de proef met de kinderen te nemen, om te hooren, welke taal zij het eerst zouden uiten. Doch ik geloof niet, dat de Egyptenaars eerst met wat de Ioniërs het Delta noemen, ontstaan zijn, maar dat zij er altijd zijn geweest sinds het menselijk geslacht ontstaan is, en dat bij het aangroeien van het land velen van hen zijn achtergebleven, doch vele anderen naar beneden getrokken. Oudtijds immers heette Thebae Egypte, waarvan de omvang slechts zes duizend honderd en twintig stadiën is.
16. Indien wij dan de juiste meening hebben, dwalen de Ioniërs over Egypte; doch indien de meening der Ioniërs juist is, bewijs ik, dat de Hellenen en ook de Ioniërs zelf niet weten te rekenen, daar zij zeggen dat de heele aarde uit drie deelen bestaat, Europa, Azië en Libye. Want zij moeten als vierde deel daar het Egyptische Delta bij tellen, indien dit noch tot Azië noch tot Libye behoort; want volgens die bewering is de Nijl niet de grens tusschen Azië en Libye, maar aan den punt van dit Delta valt de Nijl uiteen, zodat het midden tusschen Azië en Libye zou gelegen zijn.
17. En de meening der Ioniërs laten wij dan varen, doch wij zeggen over die dingen het volgende: Egypte is in zijn geheel het land, dat door de Egyptenaars bewoond wordt, evenals Cilicië het door de Ciliciërs en Assyrië het door de Assyriërs bewoonde land is, en wij kennen geen enkele waarachtige grens tusschen Azië en Libye dan het gebied der Egyptenaars. Doch indien wij willen volgen, wat door de Hellenen wordt aangenomen, zullen wij aannemen, dat Egypte in zijn geheel, dat begint bij de watervallen en de stad Elephantine, in tweeën is gesplitst en aan beide namen deel heeft; want één deel van het land behoort dan tot Libye, het andere tot Azië. Want de Nijl snijdt op haar loop van de watervallen naar de zee Egypte midden door. Tot de stad Cercasorus nu loopt de Nijl als één stroom, maar na die stad splitst zij zich langs drie verschillende wegen. En een daarvan gaat naar den dageraad en heet de Pelusische mond; de tweede weg loopt naar den avond en deze heet de Canobische mond. Met den recht door loopenden arm van de Nijl is het aldus: de rivier stroomt van boven naar den punt van het Delta, en daar vandaan het Delta midden door snijdend valt hij in zee en heeft geenszins het geringste deel van het water noch het minst vermaarde; deze arm heet de Sebennytische mond. Er zijn nog twee andere monden, die zich van den Sebennytischen afsplitsen en naar de zee loopen; deze hebben de volgende namen, de eene van den Saïtischen, de andere van den Mendesischen mond. De Bolbitinische mond en de Bucolische zijn geen natuurlijke monden, maar gegravene.
18. Voor de meening, dat Egypte zo groot is als ik hier aangeef, daarvoor is ook een orakelspreuk van Ammon een bewijs, die ik vernam nadat ik mijn meening over Egypte reeds had. Want de mensen uit de stad Marea en Apis, die aan de Libye grenzende streken van Egypte bewonen, meenden zelf Libyers te zijn, en geen Egyptenaars, en daar zij ontevreden waren met de instyellingen van den tempel en zich niet van het gebruik van koeien wilden onthouden, zonden zij boden naar Ammon om te zeggen, dat hun en den Egyptenaars niets gemeen was; want zij woonden buiten het Delta en kwamen in niets met genen overeen, en zij wilden dat het hun vrij stond van alles te eten. Doch de god stond hun niet toe dat te doen, zeggende dat Egypte al het land was, dat de Nijl bij zijn overstrooming besproeit, en zij allen Egyptenaars, die beneden de stad Elephantine wonen en water uit dien stroom drinken. Zo werd hun geantwoord. De Nijl toch overstroomt, als zij zwelt, niet alleen het Delta, maar ook een deel van het dusgeheeten Libysche land en van het Arabische meermalen over een uitgestrektheid van twee dagen gaans aan weerszijden, ook wel meer en minder dan dat.
19. Over de natuur van den stroom kon ik noch van de priesters noch van iemand anders iets vernemen, en toch was ik begeerig van hen te hooren, waarom de Nijl zwelt en overstroomt, bij den zomer-zonnestilstand beginnende, gedurende honderd dagen, en dan, als dit getal van dagen bereikt is, terugwijkt en klein van bedding wordt, zodat zij den ganschen winter door gering is tot de zomerzonnestilstand er wederom is. Over die zaken kon ik niets vernemen van de Egyptenaars, toen ik hen vroeg, welke kracht de Nijl toch had, dat zij gansch anders geaard is dan de andere rivieren. Die zaken dan wilde ik weten en daarover vroeg ik hen en ook, waarom zij alleen onder alle rivieren geen wind van zich doet waaien.
20. Maar er zijn er van de Hellenen, die wenschende vermaard te worden on hun schranderheid, over dat water op drie verschillende wijzen gesproken hebben, twee van welke ik het de moeite niet waard acht om te vermelden, behalve dat ik ze alleen wil aangeven. De een van die twee wijzen zegt, dat de passaatwinden oorzaak zijn van het zwellen der rivier, daar zij de Nijl verhinderen in zee uit te stroomen. Nu waaien echter dikwijls die winden in ´t geheel niet, en toch doet de Nijl hetzelfde. Bovendien, als de passaatwinden de oorzaak waren, dan moesten ook de andere rivieren, die tegen die winden instroomen, hetzelfde ondervinden en op de zelfde wijze als de Nijl, en met des te grooter kracht, naar mate zij kleiner zijn en dus zwakker van strooming. Doch er zijn vele rivieren in Syrië, vele ook in Libye, die niets van dien aard ondervinden gelijk de Nijl.
21. De andere is nog onverstandiger dan de genoemde verklaring, en wonderbaarlijker om te zeggen, en zij zegt dat de Nijl zo doet wijl zij uit den Oceaan voortkomt, en de Oceaan om de gansche aarde stroomt.
22. De derde meening, die verreweg het meest aannemelijk schijnt, dwaalt het meest. Want ook zij zegt niets, bewerende dat de Nijl haar water van gesmolten sneeuw heeft; want deze rivier stroomt uit Libye door de Ethiopiërs heen, en valt dan in Egypte: hoe dan zou zij haar water van de sneeuw kunnen hebben, daar zij van warme plaatsen naar koudere stroomt? Want er zijn vele bewijzen voor een man, die in staat is over zulke zaken te oordeelen, dat zij niet door middel van de sneeuw kan stroomen. Het eerste en grootste bewijs geven de winden, welke van die streken waaien en warm zijn; het tweede, dat dat land altijd zonder regen en zonder ijs is; en na het vallen van sneeuw zal het noodzakelijker wijze binnen vijf dagen regenen, zodat indien het er sneeuwde, er regen zou vallen in die landen; het derde bewijs geven de mensen, die zwart zijn van de zonnewarmte. En de wouwen en de zwaluwen zijn er het gansche jaar zonder weg te gaan, en de kraanvogels ontvluchten den winter, als hij in het Scythische land komt en trekken ter overwintering naar deze streken. Indien er nu ook slechts weinig sneeuw viel in het land, waardoor de Nijl stroomt en waar uit zij ontspringt, zou niets van al deze dingen gebeuren, zoals de noodzakelijkheid bewijst.
23. Doch hij, die van den oceaan heeft gesproken en zodoende zijn verhaal aan iets onzekers verbonden, die verdient geen wederlegging, want ik althans ken geen werkelijke rivier Oceanus, doch ik vermoed dat Homerus of een van de oudere dichters dien naam hebben uitgedacht en in hun gedicht gebracht.
24. Indien ik, na de vorige meeningen berispt te hebben, zelf mijn meening moet aangeven over deze onduidelijke zaak, zal ik zeggen, waardoor de Nijl mij zomers toeschijnt te zwellen. In het winterjaargetijde wordt de zon door de ruwe winden van zijn ouden baan afgedreven en trekt naar Boven-Libye. Als ik het nu zo kort mogelijk verklaren wil, is alles daarmede gezegd. Want het land waar deze god het dichtste bij is en waarin hij is, dat land moet het meeste naar water dorsten en daar moeten de rivieren van het land verdroogen.
25. Doch om het met meer woorden uit te leggen, is de zaak aldus. Als de zon Boven-Libye doortrekt, doet zij het volgende. Daar de lucht in al dien tijd daar in die streken helder is en het land heet, terwijl er geen koude winden zijn, doet de zon op haar doortocht hetzelfde wat zij ook bij ons des zomers pleegt te doen, wanneer zij door het midden van den hemel gaat. Want zij trekt het water tot zich en dan jaagt zij het naar de streken van den zuidewind, en de winden nemen het op en smelten en verstrooien het; en zoals dan ook natuurlijk is, zijn de winden die van dat land waaien, de zuidewind en de zuidwestewind, van alle winden verreweg het rijkst aan regen. En ik geloof dat de zon niet al het Nijlwater van een jaar telkens weer loslaat, doch dat een gedeelte bij haar blijft. Als nu de winter zachter wordt, komt de zon weder terug naar het midden van den hemel en dan trekt zij gelijkelijk van alle rivieren water naar boven. Vóór dien tijd zijn de andere stroomen groot door het regenwater, dat bij hen gevloeid is, daar er regen op het land valt en er beeken door heen loopen, maar zomers, als de regens van hen wegblijven en zij door de zon opgezogen worden, zijn zij zwak. Doch de Nijl, die geen regen krijgt, en door de zon opgetrokken wordt, houdt daardoor als de eenige onder alle rivieren in den winter natuurlijkerwijze veel minder water dan des zomers; want dan wordt zij evenzeer opgetrokken als alle andere wateren, maar ´s winters heeft alleen zij te lijden. Zóó geloof ik, dat de zon de oorzaak van die dingen is.
26. En volgens mijn meening is zij evenzeer er de oorzaak van, dat de lucht daar droog is, daar de zon op haar weg alles schroeit; zo is dan in Boven-Libye altijd zomer. Maar als de stand van de hemelstreken veranderde, en aan die zijde van den hemel, waar nu de noordewind en de winter staan, als daar de plaats van den zuidewind was en van den middag, en waar de zuidewind nu staat, daar de noordewind was, - als dat alles zo was, dan zou de zon, door den winter en den noordewind uit het midden van den hemel verdreven, over Boven-Europa trekken, evenals zij nu over Boven-Libye trekt, en op dien tocht door gansch Europa zou zij, naar ik meen, met de Ister hetzelfde doen als zij nu met de Nijl doet.
27. Wat nu de koelte betreft, dat de rivier er geen van zich blaast, daarover heb ik deze meening, dat natuurlijkerwijze van warme streken in ´t geheel geen koelte afwaait, doch dat zij veel liever van een koude plaats komt waaien.
28. Deze zaken nu mogen zijn zoals zij zijn en zoals zij van oudsher geweest zijn. Over de bronnen van de Nijl verklaarde niemand van de Egyptenaars, noch van de Libyers, noch van de Hellenen met wie ik in gesprek kwam, iets te weten, behalve in Egypte , in de stad Saïs, de schrijver van den heiligen schat van Athene, doch deze kwam mij voor te schertsen, toen hij beweerde het nauwkeurig te weten. Want hij zeide het volgende, dat er twee bergen zijn met spits toeloopende toppen, gelegen tusschen de thebaeïsche stad Syene en Elephantine, en genaamd, de eene berg Krofi, de andere Mofi. De bronnen van de Nijl nu zouden bodemloos zijn en midden uit deze bergen voortstroomen, en de helft van het water zou naar egypte vloeien en naar den noordewind, de andere helft echter naar Ethiopië en den zuidewind. Dat deze bronnen bodemloos zijn, dat had de egyptische koning Psammetichus bewezen. Want hij had een touw van vele duizende vademen lengte laten vlechten en dat er in afgelaten zonder aan den bodem te komen. Zo dan bewees de schrijver, als hij werkelijke dingen vertelde, naar mijn inzicht echter, dat daar heftige kolken en terugstroomingen zijn, en zóó dan door het tegen de bergen springende water het ingeworpen peillood niet op den bodem komen kon.
29. Van niemand anders kon ik iets daarover vernemen; doch het volgende kwam ik, zoveel ik kon, nog te weten, terwijl ik zelf als ooggetuige tot aan de stad Elephantine reisde, doch over den verderen loop van hooren zeggen berichten inwon. Gaat men van de stad Elephantine verder, dan is het land steil; daarom moet men daar aan weerszijden van het schip een touw vastbinden, evenals aan een os voor den ploeg, en zo voortgaan; als het breekt, wordt het vaartuig door het geweld van den stroom medegesleept. Dat gedeelte is een vaart van vier dagen lang, en de Nijl is daar kronkelig evenals de Maeander; twaalf schoenen zijn het, die men op deze wijze moet doorvaren, en dan komt ge aan een zeer vlakke streek, waarin de Nijl een eiland omstroomt; dit heet Tachompso. Het land boven Elephantine wordt reeds door Ethiopiërs bewoond en ook de helft van het eiland, de andere helft door Egyptenaars. Bij dit eiland ligt een groot meer, waarom heen Ethiopische zwerfstammen wonen; als ge dat doorgevaren zijt, zult ge in de bedding van de Nijl komen, die in dit meer uitstroomt, en vervolgens moet ge uit het schip stijgen en langs de rivier een landtocht van veertig dagen maken; want spitse rotsen steken in de Nijl uit en er zijn veel klippen, waar door heen ge niet varen kunt. Als ge deze streek in die veertig dagen zijt doorgetrokken, dan stijgt ge weder in een vaartuig en vaart twaalf dagen en vervolgens zult ge aan een groote stad komen, met name Meroë. Deze stad is, naar men zegt, de moederstad van alle andere Ethiopiërs. De mensen daar eeren van alle goden alleen Zeus en Dionysus, en dezen vereeren zij grootelijks, en zij hebben daar ook een orakel van Zeus. Zij trekken ten oorlog, wanneer deze god hun dat door spreuken gebiedt, en waarheen hij gebiedt, daarheen trekken zij.
30. Vaart ge van die stad weg, dan komt ge bij de Automolen in even veel tijd, als ge van Elephantine naar de moederstad van de Ethiopiërs waart gekomen. Die Automolen heeten Asmach, en dit woord beteekent volgens de helleensche taal "zij die aan de linkerhand des konings staan." Dezen, behoorende tot den egyptischen krijgerstand, waren ten getale van vierentwintig tienduizenden tot die Ethiopiërs overgegaan om de volgende reden. Ten tijde van koning Psammetichus stonden te Elephantine wachten tegen de Ethiopiërs, en in het pelusische Daphnae was een andere post tegen de Arabieren en de Assyriërs, en in Marea een andere tegen Libye. Nog in mijn tijd zijn er van de Perzen op dezelfde plaatsen wachtposten, zoals die ook onder Psammetichus waren; want de Perzen hebben een bezetting in Elephantine en in Daphnae. Die Egyptenaars dan hielden hun post drie jaren bezet en niemand kwam hen aflossen. Toen beraadslaagden zij, en met eenstemmig besluit vielen zij van Psammetichus af en trokken naar de Ethiopiërs. Psammetichus vernam dit en achtervolgde hen; en toen hij hen had achterhaald, smeekte hij hen met veel woorden, en drong hij hen, dat zij toch niet de vaderlandsche goden zouden verlaten en hun vrouwen en hun kinderen. Doch een van hen, naar men zegt, toonde zijn schaamdeel en zeide: waar dàt was, daar zouden ook vrouwen en kinderen voor hen zijn. Nadat zij in Ethiopië waren gekomen, gaven zij zich aan den koning der Ethiopiërs. En deze beloonde hen op de volgende wijze; hij had toen juist geschillen met enkele Ethiopiërs; dezen beval hij hun te verjagen en dan zouden zij het land van genen bewonen. Toen deze mensen onder de Ethiopiërs gevestigd waren, werden de Ethiopiërs zachter van aard, daar zij de zeden van de Egyptenaars leerden.
31. Over een vaart en een weg van vier maanden dus is de Nijl bekend, behalve wat van haar in Egypte stroomt, want zoveel maanden worden gevonden, als ge al de maanden samentelt, die besteed worden door een reiziger gaande van Elephantine naar die Automolen. Doch zij stroomt van den avond en den zonsondergang af. Maar hoe het verder is, weet niemand met zekerheid te zeggen; want het land daar is een woestijn door de hitte.
32. Doch zoveel heb ik gehoord van Cyrenaeïsche mannen, die beweerden naar het orakel van Ammon gegaan te zijn, en daar hadden zij gesproken met Etearchus, den koning der Ammoniërs, en zo waren zij van andere gesprekken gekomen op een onderhoud over de Nijl, dat niemand haar bronnen weet, en Etearchus beweerde, dat eens Nasamonische mannen bij hem gekomen waren. Dit is een Libysch volk en bewoont de Syrtis en het land, dat niet ver naar de dageraadszijde van de Syrtis ligt. Da Nasamonen nu bij hun komst gevraagd, of zij iets meer van de Libysche woestijnen te zeggen hadden, hadden verhaald, dat er bij hen eens overmoedige zonen van aanzienlijke mannen geweest waren, en deze hadden, toen zij mannen geworden waren, andere dwaze dingen gedaan en zo dan ook vijf van hen door het lot gekozen om de woestijnen van Libye te bezoeken, of zij nog wat meer zouden zien dan de anderen, die het verste geweest waren. Want een deel van Libye, dat te beginnen bij Egypte langs de noordelijke zee zich uitstrekt tot het voorgebergte Soloeis, dat het einde maakt van Libye, wordt geheel door Libyers en wel in vele volkeren bewoond, behalve wat in bezit is van Hellenen en Phoeniciërs. Verderop, voorbij de zee en de volkeren, die daaraan wonen, daar is Libye vol wilde dieren, en voorbij deze dierenrijke streek is er zand en een land vreeselijk waterloos en zonder iets. Toen nu de jongelingen, zeiden zij, uitgezonden waren door hun genooten, wel voorzien van water en levensmiddelen, trokken zij eerst door een bewoonde streek, en daar heen getrokken kwamen zij in het land der wilde dieren, daarop weer gingen zij door de woestijn, terwijl zij hun weg naar den westenwind namen; en zij trokken veel zand door en vele dagen lang en zagen eensklaps eenige boomen in de vlakte groeien; toen traden zij naderbij en olukten de vruchten aan de boomen, doch onder het plukken kwamen kleine mannen op hen af, kleiner dan middelmatige mensen, en grepen hen en voerden hen mede: en de Nasamonen verstonden niet de taal van genen, noch de roovers die der Nasamonen. Zij voerden hen dan door groote moerassen, en deze doorgetrokken zijnde kwamen zij aan een stad, waarin allen in grootte gelijk waren aan de geleiders, en zwart van kleur. Langs de stad liep een groote rivier, en deze stroomde van den avond naar de opgaande zon, en krokodillen zagen zij er in.
33. Tot zover dan moge ik het verhaal van Etearchus den Ammoniër meêdeelen, behalve nog dat, naar hij zeide, de Nasamonen teruggekeerd waren, zoals de Cyrenaeërs verzekerden, en dat de mensen waarbij genen geweest waren, allen toovenaars waren. De rivier nu, die langs de stad stroomde, hield ook Etearchus voor de Nijl, en zo dwingt de rede ook te gelooven. Want de Nijl stroomt uit Libye en midden door Libye heen; en, zoals ik gis uit het duidelijke tot het onbekende besluitende, komt hij van een zelfden afstand als de Ister. Want de rivier de Ister begint bij de Celten en de stad Pyrene en loopt Europa midden door snijdend. De Celten wonen buiten de zuilen van Heracles, en naast de Cynesiërs, die van alle mensen in Europa het verst naar den zonsondergang wonen. De Ister eindigt haar loop door geheel Europa, uitstroomende in de zee van den Pontus Euxinus, waar een Milesische nederzetting Istria bewoont.
34. De Ister nu, immers zij stroomt door een bewoond land, wordt door velen gekend, maar over de bronnen van de Nijl heeft niemand iets te zeggen, want onbewoond en een woestijn is het Libye, waardoor zij stroomt. Over haar loop nu, voor zo ver mijn onderzoek maar reiken kon, heb ik gezegd. Zij stroomt echter uit in Egypte; Egypte nu ligt vrij wel tegenover steenachtig Cilicië. Van daar tot Sinope aan den Pontus Euxinus is een reis van vijf dagen voor een onbeladen man; Sinope nu ligt tegenover de uitmonding van de Ister in zee. Zóó dan geloof ik, dat de Nijl door Libye stroomt geheel op de zelfde wijze als de Ister door Europa. En over de Nijl moge nu zoveel gezegd zijn.
35. Ik ga nu in den breede mijn verhaal over Egypte aanvangen, daar het meer wonderbaarlijks heeft dan alle andere landen, en werken aanbiedt grooter dan men met woorden zeggen kan; daarom zal er over dat land meer gezegd worden. De Egyptenaars hebben, tegelijk met een hemel die bij hen geheel afwijkend is, en een rivier, die een gansch anderen aard heeft dan de andere rivieren, ook instellingen van zeden en wet, meerendeels geheel tegenovergesteld aan de andere mensen. Bij hen gaan de vrouwen naar de markt en drijven handel, doch de mannen blijven te huis en weven; de andere mensen weven, terwijl zij den inslag naar boven werpen, de Egyptenaars naar beneden. Lasten dragen de mannen op het hoofd, de vrouwen op de schouders. Wateren doen de vrouwen rechtop staand, de mannen zittend. Zij verrichten hun behoefte binnenshuis, doch eten buiten op den weg, en voeren aan, dat wat noodzaaklijk doch onbetamelijk is, in ´t verborgen moet gedaan worden, wat niet onbetamelijk is, in ´t openbaar. Geen vrouw is priesteres, noch van een mannelijken, noch van een vrouwelijke god, doch de mannen zijn priesters van beiden. Niets dwingt de zoons, als zij niet willen, hun ouders te onderhouden; de dochters moeten dit echter met allen dwang doen, ook als zij niet willen.
XXXVI
1. De priesters van de goden laten elders het haar groeien, in Egypte scheren zij het af. Bij de andere mensen is het zede, dat bij een ramp, zij wie het ´t meeste aangaat, zich het hoofd scheren; de Egyptenaars echter laten bij een sterfgeval het haar op het hoofd en aan de kin groeien, terwijl zij het vroeger afschoren. De andere mensen leven gescheiden van de dieren, de Egyptenaars met de dieren. Van tarwe en gerst leven de anderen, bij de Egyptenaars heeft hij de grootste schande, die daarvan leeft: doch zij bereiden zich brood van olyra, door anderen rea genoemd. Zij kneden het deeg met de voeten, doch het leem met de handen, en zij verzamelen mest. De schaamdelen laten de andere mensen, zoals ze zijn, behalve die het van genen geleerd hebben, doch de Egyptenaars besnijden zich. Kleren draagt iedere man er twee, ieder van de vrouwen een. De ringen van de zeilen en de touwen binden de anderen aan de buitenkant van het schip vast, maar de Egyptenaars aan de binnenkant. Letters schrijven en met steentjes rekenen doen de Hellenen, terwijl zij de hand van links naar rechts bewegen, doch de Egyptenaars van rechts naar links, en zodoende beweren zij dat zijzelf rechts doen, de Hellenen links. Zij hebben tweeërlei schrift; het ene heet het heilige (d.i. hiërogliefen), het andere het volksschrift (demotisch).
37. Vroom zijn zij ongemeen, het meest van alle mensen en zij hebben de volgende gebruiken. Zij drinken uit metalen bekers, die zij iedere dag uitspoelen, en dat doet niet de een wel, de ander niet, doch allen. Zij dragen linnen, altijd frisch gewasschen kleederen, en letten daar zeer op. Zij besnijden zich om de reinheid, daar zij liever rein zijn dan fraai. De priesters scheeren zich heel het lichaam iederen derden dag, opdat geen luis noch een ander ongedierte op hen zij, als zij de goden bedienen. De priesters dragen alleen een linnen gewaad, en schoeisel van byblus; zij mogen geen ander kleed gebruiken, noch ander schoeisel. Zij wasschen zich tweemaal daags met koud water, en tweemaal iederen nacht. En nog voor andere dingen moeten zij zorgen, ontelbaar veel, om het met één woord te zeggen. Doch zij hebben geen geringe voordeelen, want zij verteeren niets van hun eigen vermogen noch geven iets uit, doch heilige spijs wordt voor hen gekookt, en een menigte vleesch van runderen en ganzen ontvangt ieder elken dag, en ook wijn van den druif wordt hun verstrekt, doch visch mogen zij niet eten. Boonen zaaien de Egyptenaars in ´t geheel niet in hun land; die er groeien eten zij noch rauw noch gekookt, maar de priesters durven ze niet eenmaal aanzien, meenende dat de peulvrucht onrein is. Iedere god heeft niet één priester doch vele, waarvan er een de opperpriester is; sterft er een, dan komt zijn zoon in zijn plaats.
38. De stieren houden zij voor gewijd aan Epaphus, en daarom onderzoeken zij ze aldus: indien de priester ook maar één zwart haar op hem vindt, keurt hij hem onrein. Dit onderzoekt een der priesters, daartoe aangesteld, zowel terwijl het dier rechtop staat als achterover ligt; ook trekt hij de tong naar buiten, om te zien of zij rein is in de voorgeschreven teekens, die ik op een andere plaats zal aangeven. Hij beziet ook de haren van den staart, of zij wel zijn zoals de natuur wil. Als het dier in al die dingen rein is, teekent hij het door een stuk byblus, dat hij om de hoorns windt, dan strooit hij daar zegelaarde op en drukt zijn ring daarin af; en zo brengen zij het dier weg. Op het offeren van een niet zo geteekende stier is de dood gesteld. Het dier wordt dan op zulk een wijze gekeurd, en de offering geschiedt aldus bij hen:
39. Zij brengen het geteekende dier bij het altaar, waar zij offeren, en ontsteken een vuur; dan sprenkelen zij op die plaats wijn over het offerdier en slachten het, den god aanroepend, en na slachting snijden zij den kop af. Het lichaam nu van het dier villen zij; dien kop echter brengen zij weg onder veel verwenschingen, en wel zij die een markt hebben, waarop helleensche kooplieden komen, brengen het naar dien markt en verkoopen het terstond; doch waar geen Hellenen zijn, werpen zij het in de rivier. Zij vloeken over de koppen, aldus sprekende: "indien den offerenden zelf of geheel Egypte een ramp moet gebeuren, moge hij dan op dat hoofd neerkomen." Wat betreft de koppen van de geofferde dieren en de plenging van wijn hebben alle Egyptenaars dezelfde gebruiken bij alle offers, en om dat gebruik zal geen Egyptenaar van den kop van eenig dier proeven.
40. De uitsnijding van de offerdieren en de verbranding geschiedt bij verschillende offers verschillend. Hoe het gaat bij de godheid, die zij voor het grootste houden en voor wie zij ook het grootste feest vieren, dat zal ik nu gaan zeggen. Wanneer zij den stier gevild hebben, dan nemen zij onder gebeden den geheelen maag eruit, doch de ingewanden laten zij in het lichaam en ook het vet; dan snijden zij de pooten af en het bovenste deel van de heupen en de schoften en ook den nek. Daarna vullen zij het overige van het lichaam des stiers met rein brood, honig, rozijnen, vijgen, wierook, myrrhe en andere reukstoffen, en het daarmede opgestopt hebbend, verbranden zij het, terwijl zij rijkelijk olie er op gieten. Vóór de offering hebben zij gevast en bij de verbranding van de offers weeklagen zij allen; als zij genoeg geklaagd hebben, wordt hun het overschot van het offer als maaltijd voorgezet.
41. Reine stieren nu en kalveren offeren alle Egyptenaars, doch koeien te offeren, is hun niet geoorloofd, doch dezen zijn aan Isis gewijd. Want het beeld van Isis, van vrouwelijke gestalte, is gehoornd, even als de Hellenen Io voorstellen, en de koeien worden door alle Egyptenaars gelijkelijk verreweg het meest van alle dieren geëerd. Daarom zal geen Egyptische man, noch een vrouw, een hellensch man op den mond kussen, noch het mes van een Helleen gebruiken, noch zijn braadspitten, noch zijn ketel, noch proeven van het vleesch van een reinen stier, die met een helleensch mes geslacht is. De van zelf gestorven runderen begraven zij op de volgende wijze: de koeien werpen zij in de rivier, doch de stieren begraven zij ieder in hun voorsteden, terwijl één hoorn of ook beiden boven den grond uitsteken, als herkenningsteeken. Wanneer het lijk verrot is en de vastgestelde tijd gekomen, dan komt in iedere stad een vaartuig uit het eiland, dat Prosopitis heet. Dit ligt in het Delta, en de omtrek er van is negen schoenen. Op dat eiland Prosopitis zijn nog vele andere steden, doch waar de vaartuigen vandaan komen om de stierenbeenderen weg te halen, die stad heet Atarbechis, en daarin is een hoog heilige tempel van Aphrodite. Van deze stad gaan vele mensen naar verschillende steden, graven de beenderen op, en voeren ze mede en al die mensen begraven ze op een zelfde plaats. Evenals de stieren begraven zij ook het andere vee, dat sterft, want zo is het bij hen wet, want ook deze dieren dooden zij niet.
42. Zovelen nu een tempel voor den Thebaanschen Zeus bezitten of van het thebaansche gewest zijn, deze allen onthouden zich van schapen en offeren alleen geiten. Want niet eeren alle Egyptenaars dezelfde goden gelijkelijk, behalve Isis en Osiris, die volgens hen Dionysus is; dezen eeren zij allen gelijkelijk. Maar zovelen een tempel van Mendes hebben of van het Mendesische gewest zijn, dezen onthouden zich van geiten en offeren schapen. De Thebanen nu, en zovelen naar hun voorbeeld van de schapen zich onthouden, zeggen dat om de volgende reden dit gebruik bij hen ingesteld is: Heracles verlangde eens zeer sterk Zeus te zien en deze wilde niet door hem gezien worden. Toen Heracles volhield, bedacht Zeus er op om een ram te villen, den kop van het ram af te hakken en voor zich te houden en het vel aan te trekken, en zo vertoonde hij zich aan genen. Daarom maken de Egyptenaars het beeld van Zeus met een ramskop, en naar de Egyptenaars doen zo ook de Ammoniërs, die een nederzetting zijn van Egyptenaars en Ethiopiërs beiden, en een taal tusschen beiden in spreken. En ik houd het er voor, dat de Ammoniërs ook daarom zich zo noemen, want Ammon noemen de Egyptenaars Zeus. En de Thebanen offeren geen rammen, doch deze dieren zijn hun heilig om die reden. Slechts op één dag van het jaar, bij het feest van Zeus, slachten zij één ram en villen hem en bekleeden met het vel het beeld van Zeus evenzo als de god deed, en daarna plaatsen zij een ander beeld, van Heracles, er bij. Daarna weeklagen allen in den tempel over den ram en vervolgens begraven zij hem in een heilig graf.
43. Over Heracles vernam ik dit bericht, dat hij een van de twaalf goden is; doch over den anderen Heracles, dien de Hellenen kennen, kon ik nergens in Egypte iets vernemen. En dat de Egyptenaars niet van de Hellenen den naam van Heracles gekregen hebben, doch de Hellenen veeleer van de Egyptenaars, en wel die Hellenen, die aan den spruit van Amphitryo den naam Heracles gegeven hebben, daarvoor heb ik nog vele andere bewijzen dat het zo is, en onder dezen ook dit, dat beide de ouders van dien Heracles, Amphitryo en Alcmene, oorspronkelijk uit Egypte stamden, en omdat de Egyptenaars de namen, noch van Poseidon, noch van de Dioscuren beweren te kennen, noch deze goden onder hun andere goden zijn opgenomen. En toch, als zij van de Hellenen den naam van welken god ook hadden ontvangen, dan zouden zij van deze laatsten niet het minst doch het meest de herinnering bewaren, indien zij ook toen zeetochten maakten en er ook onder de Hellenen zeevaarders waren, zoals ik gis en vast geloof. Zodat van die goden, Poseidon en de Dioscuren, de Egyptenaars nog veeleer den naam zouden geleerd hebben, dan van Heracles, indien zij een der namen van hun goden den Hellenen ontleend hadden. Doch het is een zeer oude god, die egyptische Heracles; naar zij zelven zeggen, is het zeventienduizend jaren vóór de regeering van Amasis, dat er voor de acht goden twaalf goden kwamen, van welke zij Heracles er een achten.
44. En daar ik verlangde over die dingen wat zekers te weten, voor zover het mogelijk was, voer ik naar Tyrus in Phoenicië, hoorende dat daar een hooggeëerde tempel van Heracles was. En ik zag hem, rijk voorzien met vele andere wijgeschenken, en er waren ook twee zuilen in, de eene van zuiver goud, de ander van smaragdsteen, die des nachts ongemeen schittert; en in gesprek gekomen met de priesters van den god, vroeg ik, hoe veel tijd het was, sinds de tempel was opgericht. En ook hen vond ik niet in overeenstemming met de Hellenen; want naar zij zeiden, was tegelijk met de stichting van Tyrus ook die tempel opgericht, en het was drie-en-twintig honderd jaar geleden sinds Tyrus bewoond werd. Ik zag in Tyrus nog een anderen tempel van Heracles onder den bijnaam van den Thasischen. En ik ging ook naar Thasus, waar ik een tempel van Heracles vond door de Phoeniciërs opgericht, die op hun tocht om Europa te zoeken Thasos gesticht hadden; en dat geschiedde nog vijf mensengeslachten vóór dat Heracles, de zoon van Amphitryo, in Hellas geboren werd. Dit onderzoek nu toont duidelijk, dat Heracles een oude god is. En naar mijn meening doen zij onder de Hellenen het best, die twee soorten van tempels aan Heracles gewijd hebben, en aan den eenen Heracles, als een onsterfelijken, onder den bijnaam van den Olympischen offeren, en den anderen eeren als een heros.
45. En nog vele andere dingen zeggen de Hellenen lichtvaardig hierover; en dwaas is ook dit verhaal van hen, dat zij over Heracles verhalen, dat toen hij in Egypte kwam, de Egyptenaars hem bekransten en onder een optocht medevoerden om hem aan Zeus te offeren; een tijd lang nu zou hij rustig zijn gebleven, doch toen zij hem bij het altaar aan de voorbereiding voor de offering wilden onderwerpen, toen zou hij zich te weer gesteld en hen allen gedood hebben. Mij nu schijnen de Hellenen, die zo spreken, met den aard der Egyptenaars en hun zeden geheel onbekend te zijn; want nu het hun niet eenmaal geoorloofd is vee te slachten, behalve zwijnen, stieren en kalvers, indien die althans rein zijn, en ganzen, hoe zouden zij een mens slachten? Bovendien, hoe zou Heracles, die alleen was en een mens daarbij, zoals zij toch beweren, hoe is het mogelijk, dat hij vele tienduizenden doodde? En ons, die dit nu over deze zaken gezegd hebben, moge de goedgunstigheid en van de goden en van de heroën geworden.
46. De geiten nu en de bokken offeren de genoemden onder de Egyptenaars niet en om de volgende redenen. Pan rekenen de Mendesiërs onder de acht goden, en deze acht goden zijn, naar zij zeggen, vóór de twaalf goden er geweest. De schilders en de beeldhouwers nu schilderen en houwen het beeld van Pan, evenals de Hellenen, met een geitekop en bokkepooten, niet wijl zij gelooven, dat hij zo, doch dat hij evenals de andere goden is. Waarom zij hem zo voorstellen, wilde ik liever niet zeggen. De Mendesiërs eeren nu alle geiten, en de mannetjes meer dan de wijfjes (en ook hun herders zijn meer in aanzien), en vooral één van hen, die door zijn dood, grooten rouw over het Mendesische gewest brengt. Zowel de bok als Pan heeten in het Egyptisch Mendes. In dit gewest gebeurde in mijn tijd het volgende wonder: een bok vereenigde zich openlijk met een vrouw. Dit kwam ter kennis van alle mensen.
47. Het zwijn evenwel houden de Egyptenaars voor een onrein dier; en indien iemand in het voorbijgaan een zwijn aangeraakt heeft, gaat hij naar de rivier en dompelt zich met zijn kleeren in dit water, en de zwijnehoeders, die geboren Egyptenaars zijn, zijn onder allen de eenigen, die geen tempel betreden, noch wil iemand aan hen zijn dochter tot vrouw geven, noch van hen er een ontvangen, doch de zwijnehoeders geven en nemen aan en van elkander hun dochters tot vrouw. Dat aan de andere goden nu een zwijn geofferd wordt, veroorloven de Egyptenaars niet, maar alleen aan Selene en Dionysus offeren zij op denzelfden tijd, bij dezelfde volle maan, zwijnen en eten van het vleesch. Waarom zij nu bij de andere feesten zulk een tegenzin tegen de zwijnen hebben, maar op dat eene feest ze offeren, daarover wordt door de Egyptenaars een verhaal verteld, dat ik wel weet, doch om de betamelijkheid niet zal vermelden. Het offer van de zwijnen aan Selene geschiedt op de volgende wijze: als de priester het dier geslacht heeft, legt hij den punt van den staart en de milt en het net bijeen, omwikkelt ze met al het vet van het dier, dat aan het onderlijf is en werpt ze dan in het vuur; het overige vleesch eten zij in de volle maan, waarin het offer geschiedt, doch op een anderen dag zou niemand er meer van willen eten. De armen onder hen kneeden uit gebrek aan middelen zwijnen uit deeg, bakken ze en offeren ze dan.
48. Voor Dionysus slacht een ieder op den avond van het feest een zwijn voor zijn deur en geeft het dan aan den zwijnehoeder, denzelfden die het hem verkocht heeft, om het weg te dragen. Overigens vieren de Egyptenaars het feest voor Dionysus bijna evenals de Hellenen, behalve de Kooren. In plaats van de phallen hebben zij andere beelden van een el lang uitgedacht, die door koorden bewogen worden, en de vrouwen dragen deze door de dorpen, terwijl het schaamdeel in beweging is, en niet veel kleiner dan het overige des lichaams; voorop gaat een fluitspeler, hem volgen de vrouwen Dionysus bezingend. Waarom het beeld zulk een groot schaamdeel heeft en dat alleen van het lichaam beweegt, daarover wordt een heilig verhaal verhaald.
49. Naar mij voorkomt, was Melampus zoon van Amythaon, niet onbekend met dit offerfeest, doch kende het. Want Melampus is het, die bij de Hellenen den naam van Dionysus en zijn offers heeft ingevoerd en ook den optocht van den phallos. Eigenlijk gezegd heeft hij de zaak niet volledig geopenbaard, doch de wijzen, die na hem kwamen, hebben ze uitvoeriger blootgelegd. Maar den phallos, die voor Dionysus wordt omgedragen, heeft Melampus ingevoerd en van hem dat leerend doen de Hellenen, wat zij doen. Ik nu beweer dat Melampus, die een loos man was, èn zich een waarzeggingskunst had bezorgd, èn vele andere dingen, die hij in Egypte had vernomen, bij de Hellenen heeft ingevoerd en ook de dienst van Dionysus, weinig er van wijzigend. Want ik zal niet beweren, dat door toeval, wat in Egypte voor den god gedaan wordt, met wat bij de Hellenen, samenvalt, want dan zou die dienst volgens den aard der Helleensche zeden zijn en niet eerst kort geleden ingevoerd. Evenmin zal ik beweren, dat de Egyptenaars van de Hellenen dit og eenig ander gebruik hebben overgenomen. Mij schijnt het ´t meest, dat Melampus de dingen over Dionysus geleerd heeft van Cadmus den Tyriër en van hen, die met dezen uit Phoenicië in het land, thans Boeotië genaamd, gekomen waren.
50. Ook bijna alle godennamen zijn uit Egypte in Hellas gekomen. Want dat zij van de barbaren komen, bevond ik bij onderzoek, dat zo is. Ik geloof nu, dat zij vooral uit Egypte gekomen zijn. Want met uitzondering van Poseidon en de Dioscuren, zoals ik reeds vroeger gezegd heb, en Hera en Hestia en Themis en de Chariten en de Nereïden, bestaan de namen der andere goden van oudsher bij de Egyptenaars in hun land: ik zeg wat de Egyptenaars zelf zeggen. En de goden nu, wier namen zij beweren niet te kennen, dezen zijn geloof ik, door de Pelasgen zo genoemd, behalve Poseidon, want dien god hebben zij van de Libyers geleerd. Want geen volk heeft van den aanvang den naam van Poseidon bij zich gehad, behalve de Libyers, en dezen vereerden dien god van oudsher. Een dienst voor de heroën hebben de Egyptenaars echter gansch niet.
51. Deze dingen nu en andere nog daarbij, die ik vermelden zal, hebben de Hellenen van de Egyptenaars overgenomen; maar om de beelden van Hermes met rechtopstaand schaamdeel te maken, dat hebben zij niet van de Egyptenaars geleerd, doch van de Pelasgen hebben, het eerst van alle Hellenen, de Atheners dat overgenomen en van hen de anderen. Want met de Atheners, die in dien tijd reeds tot de Hellenen gerekend werden, woonden de Pelasgen in het land, waarom dezen dan ook voortaan als Hellenen beschouwd werden. En hij, die in de mysteriën van de Cabiren is ingewijd, welke de Samothraciërs vieren, van de Pelasgen ze overgenomen hebbend, die man weet, wat ik zeg. Want in Samothracië woonden vroeger die Pelasgen, welke bij de Atheners zijn gaan wonen, en van hen namen de Samothraciërs de mysteriën over. Het eerst onder de Hellenen maakten dus de Atheners de beelden van Hermes met rechtopstaand lid, en leerden dit van de Pelasgen. De Pelasgen verhaalden daarover een heilig verhaal, dat in de mysteriën te Samothracië geopenbaard wordt.
52. Vroeger verrichtten de Pelasgen alle offers onder gebed aan de goden, zoals ik in Dodona vernomen heb, doch hadden geen naam of bijnaam voor geen enkelen van hen, want die hadden zij nog niet gehoord. Goden echter noemden zij hen daarnaar, dat zij alle dingen in orde gebracht en alle toedeeling in hun macht hadden. Na verloop van veel tijd, vernamen zij de uit Egypte gekomen namen van de andere goden, doch dien van Dionysus vernamen zij veel later. En na eenigen tijd vroegen zij in Dodona aan het orakel om raad over de namen; want dat orakel wordt geacht het oudste der Helleensche orakels te zijn en was in dien tijd het eenige. Toen nu de Pelasgen in Dodona het orakel vroegen, of zij de namen zouden overnemen, die van de barbaren kwamen, antwoordde het orakel hun ze te nemen. Van dien tijd nu offerden zij aan de goden onder verschillende namen. En van de Pelasgen hebben de Hellenen het later overgenomen.
53. Doch van waar ieder der goden gekomen is, en of zij allen altijd bestonden, en hoedanig zij zijn van gestalte, dat wisten zij niet tot eergisteren of gisteren om zo te zeggen. Want Hesiodus en Homerus geloof ik, dat vier honderd jaren ouder waren dan ik, en niet meer; en dezen zijn het, die de afstamming der goden voor de Hellenen gemaakt hebben, en aan de goden hun namen gaven, en eerbewijzen en kunsten onder hen verdeelden en hun gestalten aanduidden. Want de dichters, die ouder dan deze mannen genoemd worden, zijn, naar mij voorkomt, er later geweest. En het eerste van deze dingen zeggen de priesteressen in Dodona, maar het verdere, wat op Hesiodus en Homerus slaat, beweer ik zelf.
54. Over de orakels, dat in Hellas en dat in Libye, zeggen de Egyptenaars het volgende. Twee heilige vrouwen, beweerden de priesters van den thebaanschen Zeus, werden door de Phoeniciërs uit Thebe geroofd en de eene van hen was, naar zij vernomen hadden, in Libye verkocht, doch de andere aan de Hellenen. En deze vrouwen hadden het eerst de orakels bij de gezegde volkeren gesticht. Toen ik vroeg, waar van daan zij dat zo zeker wisten en zeiden, beweerden zij daarop, dat een groote nasporing door hen naar die vrouwen was ingesteld, en dat zij hen niet hadden kunnen vinden, doch dat zij later over hen hadden vernomen, wat zij dan vertelden.
55. Dit nu hoorde ik van de priesters in Thebe, doch de zieneressen in Dodona zeggen het volgende: Twee zwarte duiven waren uit het Egyptische Thebe weggevlogen, en de eene was naar Libye, de andere naar hen gekomen. En zittend op een eik, had zij met menselijke stem verkondigd, dat hier een orakel van Zeus moest komen. En zij hadden verstaan, dat dit gebod aan hen van een god kwam en daarnaar gehandeld. De duif, die naar Libye gevlogen was, zeggen zij, dat aan de Libyers bevolen heeft een orakel van Ammon te stichten. Want ook dat is een orakel van Zeus. Dit nu zeiden de priesteressen te Dodona, van welke de oudste Promeneia, de op haar volgende Timarete, en de jongste Nicandre heette, en de andere Dodonaeërs, die om den tempel wonen, zeiden hetzelfde.
56. Ik nu heb over deze zaken de volgende meening. Indien in waarheid de Phoeniciërs de heilige vrouwen roofden, en de een in Libye, de ander in Hellas verkochten, dan werd, naar ik denk, die laatste vrouw verkocht aan de Thesproten in het tegenwoordige Hellas, dat vroeger ook Pelasgië heette; daarna zal zij nog in haar slavernij daar onder een werkelijken eik een heiligdom van Zeus gesticht hebben; zoals het dan ook natuurlijk was dat zij, die te Thebe in den tempel van Zeus dienst deed, waar zij kwam, daar aan dien tempel gedachtig was. Daarop voerde zij een orakel in, nadat zij de helleensche taal had geleerd, en zij zeide, dat haar zuster in Libye verkocht was door de zelfde Phoeniciërs, door welke ook zij was verkocht geworden.
57. Duiven echter werden, naar mijn meening, die vrouwen door de Dodonaeërs daarom genoemd, omdat zij barbaren waren, en hun voorkwamen even als vogels te kakelen. Zij zeggen, dat na eenigen tijd de duif met menselijke stem sprak, daar de vrouw verstaanbaar tot hen sprak; doch zolang zij een barbaarsche taal sprak, scheen zij hun als een vogel te kakelen, want op welke wijze zou een duif met menselijke stem kunnen praten? En met de bewering, dat de duif zwart was gaven zij aan, dat de vrouw uit Egypte kwam. Het orakel in het Egyptische Thebe en dat in Dodona zijn veel op elkander gelijkend. En ook de voorspelling uit offerdieren is uit Egypte gekomen.
58. In ieder geval zijn de Egyptenaars de eersten der mensen geweest, die feestelijke bijeenkomsten en optochten en bedetochten gehouden hebben, en van hen hebben de Hellenen het geleerd. Een bewijs daarvan is mij dit: bij hen zijn zij blijkbaar reeds lang bestaand, doch de Helleensche werden kort geleden ingevoerd.
59. De Egyptenaars komen niet éénmaal ´s jaars bijeen, doch in talrijke bijeenkomsten, en het meest en het drukst in de stad Bubastis ter eere van Artemis, en daarna in de stad Busiris voor Isis. Want in die stad is de grootste tempel van Isis, en deze stad ligt in het midden van het Egyptische Delta; Isis nu is volgens de Helleensche taal Demeter. In de derde plaats komen zij bijeen in de stad Saïs ter eere van Athene, in de vierde in Heliopolis voor Helios, in de vijfde in de stad Buto voor Leto, in de zesde in de stad Papremis voor Ares.
60. Wanneer zij zich nu naar de stad Bubastis begeven, doen zij het volgende: mannen en vrouwen varen te samen, en een groote menigte van beiden in iederen schuit; sommigen van de vrouwen hebben kleppers en klepperen, de mannen fluiten over den ganschen tocht, de andere mannen en vrouwen zingen en klappen in de handen. Wanneer zij op den tocht bij een andere stad komen, stuwen zij den schuit naar het land en doen het volgende: sommige van de vrouwen doen, wat ik gezegd hab, andere plagen de vrouwen in die stad met geschreeuw, andere dansen, andere staan op en trekken de kleederen in de hoogte. Dat doen zij bij iedere stad aan de rivier. En wanneer zij in Bubastis zijn gekomen, vieren zij het feest en offeren groote offers, en meer druivewijn wordt bij dat feest gebruikt dan in het gansche verdere deel van het jaar. En daar komen bijeen aan mannen en vrouwen, behalve de kinderen, wel een zeventig tienduizendtallen, zoals de inboorlingen verzekeren. Dat geschiedt dan daar.
61. En hoe men in de stad Busiris het feest voor Isis viert, heb ik vroeger gezegd. Want na het offer weeklagen alle mannen en alle vrouwen, zeer vele tienduizenden van mensen. Wien zij beklagen, mag ik als vroom man niet zeggen. Alle Cariërs echter, die in Egypte wonen, dezen doen nog veel meer dan dit, daar zij zich het voorhoofd met messen slaan, en daaraan kunt ge zien, dat zij vreemdelingen zijn en geen Egyptenaars.
62. Wanneer zij in de stad Saïs bijeenkomen voor het offerfeest, ontsteken allen des nachts vele lampen in de vrije lucht rondom de huizen. Deze lampen zijn schaaltjes gevuld met zout en olie, en bovenop drijft de pit, en deze brandt den ganschen nacht, en het feest heet het feest van de brandende lampen. Zij der Egyptenaars, die niet naar deze bijeenkomsten trekken, letten den nacht van het offer op, en branden dan ook allen lampen, en zo worden niet alleen in Saïs lampen gebrand, doch door geheel Egypte. Waarom nu die nacht zo verlicht is en zulk een eer heeft, daarover wordt een heilig verhaal verhaald.
63. Naar Heliopolis en Buto gaan zij alleen om offers te brengen, doch in Papremis brengen zij offers en houden ook godsdienstoefening, zoals zij ook elders doen. Wanneer namelijk de zon dalend is, zijn enkele priesters bij het godenbeeld bezig, doch de meesten van hen staan met houten knuppels in de handen in den ingang des tempels; anderen zijn er, die een gelofte volbrengen, meer dan duizend mannen, allen met knuppels, en dezen staan opeengedrongen tegenover de vorigen. Daags te voren nu dragen zij het godenbeeld, dat in een kleinen houten vergulden tempel geplaatst is, naar een ander heilig gebouw. De enkelen nu, die bij het beeld achtergebleven zijn, trekken een vierwieligen wagen, waarop het tempeltje staat en het beeld in het tempeltje; de andere priesters echter, die in den voorhof staan, willen hen niet toelaten, en de mannen van de gelofte komen den god te hulp en slaan genen, die zich verweren. Dan ontstaat een heftig gevecht met knuppels, zij slaan elkaar op het hoofd en, naar ik vermoed, sterven velen ook aan hun wonden; evenwel de Egyptenaars beweren, dat niemand sterft. Dit feest, zeggen de mensen van het land, is om de volgende reden ingesteld; in dien tempel woont de moeder van Ares; en Ares, in den vreemde opgevoed, kwam, man geworden, aan en wilde zijn moeder spreken; doch de dienaars van zijn moeder, daar zij hem vroeger niet gezien hadden, lieten hem niet toe binnen te gaan, doch hielden hem tegen; toen haalde hij mannen uit een andere stad, behandelde de dienaren ruw en ging tot zijn moeder. Daarom hebben zij, naar zij beweren, voor Ares dat gevecht op het feest ingesteld.
64. En ook het gebod om zich niet met een vrouw in den tempel te vereenigen, noch ongewasschen van een vrouw den tempel in te gaan, hebben de Egyptenaars het eerst ingevoerd. Want bijna alle mensen, behalve de Egyptenaars en de Hellenen, vereenigen zich met vrouwen in den tempel, en van de vrouwen opgestaan, gaan zij ongewasschen den tempel in, meenende, dat de mensen even zo zijn als andere dieren. Want ook de andere dieren, zeggen zij, en de vogelsoorten ziet men paren in de tempels der goden en de heilige gronden. Als dit nu den goden niet gevallig was, dan zouden ook de dieren het niet doen.
65. Dezen dan, zulke gronden aanvoerend, doen wat ik geenszins goedkeur; doch de Egyptenaars zijn zeer vroom aangaande hun godsdienst, zowel in andere zaken als ook in het volgende. Egypte toch, hoewel grenzend aan Libye, is arm aan wilde dieren, doch die er zijn, worden allen heilig bij hen geacht, en eenige van hen leven met de mensen samen, andere niet. Waarom de dieren voor heilig gelden, als ik dat zeide, zou ik met mijn verhaal in de goddelijkle dingen treden, die ik zoveel mogelijk ontwijk mede te deelen. Waar ik ze aangeraakt heb en besproken, zeide ik dat door den nood gedwongen. Aangaande de dieren bestaat nu de volgende zede. Wachters zijn aangesteld voor het onderhoud van iedere diersoort afzonderlijk, zowel manlijke als vrouwlijke Egyptenaars, en de zoon neemt het ambt van den vader over. De mensen nu, die in de steden wonen, verrichten allen de volgende gelofte: zij bidden tot een god, aan wien het dier gewijd is, en scheeren het hoofd van hun kinderen geheel, of voor de helft, of voor een derde deel van het hoofd, en wegen het haar in de weegschaal tegen zilver op; wat dit haar opweegt, dat geeft hij aan de opzichteres van de dieren, en deze snijdt daarvoor visschen aan stukken en geeft die als voedsel aan de dieren. Zo dan is hun voeding ingericht; en indien iemand een der dieren doodt, zo opzetlijk, dan is de dood de straf, zo tegen zijn wil, dan betaalt hij een boete, die de priesters vaststellen. Doch wie een ibis of een havik doodt, hetzij met opzet, hetzij bij ongeluk, die moet sterven.
66. Terwijl nu vele dieren met de mensen leven, zouden er nog meer zo doen, indien niet het volgende met de katten geschiedde. Wanneer de wijfjes geworpen hebben, komen zij niet meer bij de mannetjes, en dezen willen met hen paren, doch kunnen niet. Daarom nu verzinnen zij het volgende: met geweld en met list nemen zij de jongen weg en dooden ze, doch zij eten de gedoode jongen niet op. De wijfjes echter beroofd van hun jongen en naar andere verlangend, komen zo dan weer bij de amnnetjes, want dit dier houdt van jongen. Bij een brand nu geschieden wonderbaarlijke dingen met de katten. De Egyptenaars staan op afstanden van elkander en letten op de katten, en laten na den brand te blusschen, doch de katten door de mensen heen sluipend of over hen springend, zóó werpen zij zich in het vuur. Als dit gebeurt, bevangt groote rouw de Egyptenaars. En de huizen, waarin een kat van zelf sterft, die daarin wonen, scheeren zich allen de wenkbrauwen alleen; sterft echter een hond, dan gansch het lichaam en het hoofd.
67. De gestorven katten worden naar heilige vertrekken gebracht, waar zij gebalsemd en begraven worden, in Bubastis; doch de teeven begraven zij in hun eigen stad, in heilige plaatsen. Evenzo als de teeven worden ook de ichneumons begraven, doch de spitsmuizen en de haviken brengen zij naar de stad Buto, en de ibissen naar Hermopolis. De beeren, die zeldzaam zijn, en de wolven, niet veel grooter dan de vossen, begraaft men, waar men ze liggen vindt.
68. De natuur van de krokodillen is de volgende: de vier zomermaanden eet hij niets, en, een viervoetig dier, is hij tegelijk landdier en waterdier. Want hij legt eieren op het land en broedt ze uit, en brengt het grootste deel van den dag op het droge door, doch den ganschen nacht in de rivier, want het water is dan warmer dan de vrije lucht en de dauw. Van alle dieren, die wij kennen, wordt dit van het kleinste het grootste. Want hij legt eieren niet veel grooter dan die van een gans, en het jong komt ter wereld naar verhouding van het ei, doch bij zijn groei komt het wel tot zeventien ellen en nog meer. Hij heeft oogen als van een zwijn, en groote tanden en slagtanden naar verhouding van zijn lichaam. Als het eenige van alle dieren heeft hij geen tong, ook beweegt hij den onderkaak niet, doch, ook daarin het eenige van alle dieren, brengt hij den bovenkaak naar den onderkaak. Hij heeft ook sterke klauwen, en een schubbigen, ondoordringbaren huid op den rug. Hij is blind in het water, doch in de vrije lucht ziet hij zeer scherp, en daar hij nu veelal in het water leeft, is zijn bek van binnen vol met bloedzuigers. Alle andere vogels en dieren vlieden hem, doch de trochilus leeft met hem in vrede, daar hij genen van nut is; want wanneer de krokodil uit het water aan land komt en dan den bek opent (want dat pleegt hij meestal te doen als de westewind waait), dan loopt de trochilus in zijn bek en slokt de bloedzuigers op; en de krokodil nu wordt geholpen en is verheugd en doet den trochilus heel geen leed.
69. Bij eenigen der Egyptenaars zijn de krokodillen heilig, bij anderen niet, maar deze behandelen hen als vijanden. Zij die bij Thebe en het meer Moeris wonen houden hen zelfs voor zeer heilig. Beiden onderhouden zij één der krokodillen, die geleerd heeft zeer tam te zijn, en zij doen glazen en gouden hangers aan hun ooren en armbanden om de voorpooten, en geven hun voorgeschreven spijzen en offerdieren, en behandelen hen op het best bij hun leven, en na hun dood balsemen zij hen en begraven hen op een heilige plaats. Maar zij, die bij Elephantine wonen, eten ze op, en houden ze niet voor heilig. Zij heeten niet krokodillen, maar champsae. Krokodillen noemen de Ioniërs hen, daar zij hun vorm vergelijken met de krokodillen, die bij hen in de hagen leven.
70. Er wordt dikwijls en op vele wijzen op hen gejaagd; de wijze die mij het meest de vermelding waard acht, die schrijf ik nu. De jager hangt een zwijnerug aan een haak en laat dien midden in de rivier neder, en zelf gaat hij aan den oever der rivier staan met een levende big en slaat dat; zodra de krokodil dat geluid gehoord heeft, komt hij af op het geluid, en bij den rug gekomen, slokt hij hem naar binnen, en genen gaan aan het trekken. Wanneer hij op het land getrokken is, dan smeert de jager hem eerst snel de oogen toe; en heeft hij dat eenmaal gedaan, dan verricht hij gemaklijk het overige; gelukt hem dat niet, dan slechts met moeite.
71. De rivierpaarden zijn heilig in het gewest van Papremis, doch bij de andere Egyptenaars niet heilig. Zij hebben de volgende natuur van uiterlijk: hij is viervoetig, gespleten van hoeven, met runderhoeven, stompneuzig, met de manen van een paard, toont slagtanden, heeft den staart en de stem van een paard, is in grootte zoals de grootste os. Zijn huid is zo zeer dik, dat, na drooging, men er speerschachten van maakt.
72. Er zijn ook otters in de rivier, die zij voor heilig houden. En onder de visschen achten zij de zogenaamde schubvisch heilig en de aal. Deze zijn, naar zij beweren, aan de Nijl gewijd, en onder de vogels de vosganzen.
73. Er is nog een andere heilige vogel, die phoenix heet. Ik zag hem niet, behalve in afbeelding, want hij komt slechts zelden tot hen, om de vijfhonderd jaren, naar de Heliopoliten beweren. Hij komt dan, zeggen zij, als zijn vader gestorven is. Hij is, indien hij op de afbeelding gelijkt, van de volgende grootte en gestalte: een deel van zijn vleugels is goudkleurig, het andere rood, en hij gelijkt zeer veel in gestalte en grootte op den adelaar. Van hem vertellen zij, wat ik echter niet gelooven kan, de volgende list: hij komt uit Arabië en brengt zijn vader in myrrhe ingewikkeld naar den tempel van Helios, en begraaft hem in den tempel van Helios, terwijl hij hem overbrengt op de volgende wijze: hij maakt een ei van myrrhe, zo groot als hij maar dragen kan, en beproeft dan het te dragen; wanneer hij zich geoefend heeft, dan holt hij het ei uit en legt zijn vader er in, en brengt nieuwe myrrhe daar aan, waar hij het ei heeft uitgehold en zijn vader er in gelegd; en als zijn vader er in in ligt, heeft het ei dezelfde zwaarte als te voren en zo ingewikkeld draagt hij het naar Egypte naar den tempel van Helios. Zo nu zeggen zij, dat die vogel doet.
74. Bij Thebe zijn heilige slangen, die de mensen in ´t geheel geen kwaad doen, en, terwijl zij klein van lengte zijn, boven op het hoofd twee hoorns dragen; dezen begraven zij na hun dood in den tempel van Zeus; want aan dezen god zijn zij heilig, naar zij beweren.
75. Er is ook een streek van Arabië in de buurt van de stad Buto gelegen, en naar die plaats ging ik heen om bericht te krijgen over de gevleugelde slangen. En daar gekomen zag ik beenderen van slangen en graten niet te zeggen hoeveel: er waren hoopen van graten en groote en geringere en nog kleinere dan deze, en velen waren zij. Deze plaats nu, waar graten opgestapeld zijn, is een zodanige: zij is een toegang uit nauwe bergen naar een groote vlakte, en die vlakte hangt met de Egyptische vlakte samen. Het verhaal gaat, dat bij de komst van de lente gevleugelde slangen uit Arabië naar Egypte vliegen, doch dat de ibisvogels hen bij den ingang van die streek tegemoet gaan, en de slangen niet toelaten, maar ze dooden. En om die daad, zeggen de Arabieren, wordt de ibis door de Egyptenaars grootelijks geëerd, en de Egyptenaars stemmen toe, dat zij daarom die vogels eeren.
76. Het uiterlijk van de ibis is als volgt. Zij is geheel vreeselijk zwart, heeft de pooten van een kraanvogel, en de bek is zeer sterk gebogen; in grootte is zij zoals de vogel krex. Zo zien de zwarte er uit, die tegen de slangen strijden. Doch zij, die meer onder de mensen verkeeren, (want er zijn twee soorten van ibissen) hebben den kop en den ganschen hals kaal; de veeren zijn wit, behalve aan den kop en den nek en boven aan de vleugels en onder aan den stuit (want de deelen, die ik daar zeide, zijn allen vreeselijk zwart); pooten en kop zijn evenals bij de andere soort. De vorm van de slang is als van de waterslang. Doch haar vleugels zijn niet bevederd, maar gelijken vrij wel op de vleugels van den vleermuis. Zoveel nu moge over de heilige dieren gezegd zijn.
77. Van de Egyptenaars zelven nu zijn zij, die in het bebouwde deel van Egypte wonen, daar zij het verleden het meest van alle mensen bewaren, verreweg de kundigsten van allen, die ik heb leeren kennen. Zij hebben de volgende levenswijze: drie dagen achtereen in iedere maand nemen zij zuiveringsmiddelen en jagen de gezondheid na met braakmiddelen en klysteeren, van meening, dat van het gebruikte voedsel alle kwalen bij de mensen ontstaan. De Egyptenaars zijn dan ook in andere opzichten na de Libyers de gezondste van alle mensen, van wege de luchtgesteldheid naar ik gis, daar de warmte niet verandert. Want bij de veranderingen ontstaan de ziekten het meest bij de mensen, zowel bij alle andere als vooral bij die der luchtwarmte. Zij eten brood, dat zij uit olyra maken, en kyllestis noemen. Zij drinken wijn uit gerst gemaakt, want wijnstokken zijn er niet in hun land. Visschen eten zij, de eenen rauw in de zon gedroogd, de anderen met pekel gezouten. Van vogels eten zij kwartels en eenden en kleiner gevogelte rauw ingezouten. Alle andere soorten van vogels en visschen, behalve die heilig geacht worden, eten zij overigens gebraden en gekookt.
78. Op de feesten van hun rijken draagt, als het eten geëindigd is, een man in een kist een uit hout gemaakt lijk rond, zoveel mogelijk nagebootst door beschildering en door snijwerk, en in lengte ongeveer een of twee ellen, en dit toonend aan ieder der drinkgenooten zegt hij: "Zie naar hem en drink en verheug u, want zóó zult ge zijn in den dood."
79. Zij leven onder de zeden hunner vaderen en nemen geen andere er bij. Zij hebben ook andere merkwaardige gebruiken en ook dan één lied, Linos, dat ook in Phoenicië gezongen wordt en in Cyprus en elders, doch bij ieder volk zijn eigen naam heeft; evenwel is het ´t zelfde lied, dat de Hellenen onder den naam Linos zingen, zodat ik mij over vele andere zaken van Egypte verbaasde, doch daaronder vooral, vanwaar zij het Linoslied hadden gekregen, want klaarblijkelijk zingen zij het van oudsher; Linos heet in het Egyptisch Maneros. De Egyptenaars beweerden, dat hij de eenige zon was geweest van den eersten koning over Egypte, en toen hij jong stierf, was hij met klaagliederen door de Egyptenaars geëerd, en dat was hun eerste en eenige lied geweest.
80. Ook in dit andere komen de Egyptenaars met de Lacedaemoniërs onder de Hellenen alleen overeen: de jongeren bij hen, als zij de ouderen tegenkomen, gaan uit den weg en treden ter zijde en als de eersten komen, staan zij van hun plaats op. Doch in dit andere komen zij met niemand onder de Hellenen overeen: in plaats van elkander op de wegen te begroeten, buigen zij zich diep en laten de hand tot de knie zakken.
81. Zij dragen linnen rokken, om de beenen met franje te voorzien, die zij Kalasiris noemen, en daarover werpen zij witte wollen mantels. Doch in den tempel wordt het wol niet medegenomen, noch met hen begraven, want dat is niet vroom. Daarin komen zij overeen met de dusgenaamde orphische en bacchische gewoonten, die eigenlijk egyptisch en pythagoreïsch zijn. Want ook hem, die aan deze mysteriën deelneemt, is het niet geoorloofd in wollen gewaden begraven te worden. Daarover wordt een heilig verhaal verteld.
82. En ook dit andere is door de Egyptenaars uitgevonden: iedere maand en iedere dag behoort aan een der goden, en ook hebben zij uitgevonden, wat iemand overkomen zal, al naar hij op zekeren dag geboren is, en hoe hij sterven zal, en hoe hij wezen zal; en daarvan hebben de Hellenen gebruik gemaakt, die de dichtkunst beoefenen. Wonderteekenen zijn meer bij hen gevonden dan bij alle andere mensen. want als er een wonderteeken geschiedt, gaan zij het na en schrijven de gevolgen op, en wanneer later iets dergelijks gebeurt, dan, meenen zij, zal het op dezelfde wijze afloopen.
83. Met de waarzegging is het aldus bij hen gesteld: die kunst komt geen der mensen toe, doch aan enkele goden. Want er is daar een orakel van Apollo en Athene en Artemis en Ares en Zeus, en wat zij het meest van alle orakels in eere houden, is dat van Leto in de stad Buto. Doch de wijze van waarzegging is niet overal hetzelfde bij hen, doch verschillend.
84. De geneeskunde is aldus bij hen verdeeld: iedere geneesheer is dat voor één ziekte, en niet voor meer. En alles is vol geneesheeren, want sommigen zijn geneesheeren voor de oogen, anderen voor het hoofd, anderen voor de tanden, anderen voor het onderlijf, anderen voor de onzichtbare ziekten.
85. De klachten over de gestorvenen en de begrafenis geschieden aldus bij hen: waar in een gezin een mens sterft, die van eenige beteekenis was, daar bestrijkt zich al wat vrouw is in het gezin het hoofd met slijk of ook het gelaat, en daarna laten zij het lijk in het huis en trekken door de stad, weeklagend, hoog gegord en de borsten ontbloot toonend, en met haar gaan alle vrouwelijke verwanten. En aan den anderen kant weeklagen ook de mannen, ook dezen opgegord. Wanneer zij dat gedaan hebben, brengen zij hem zo naar de balseming.
86. Er zijn mensen, die daarvoor hun plaats hebben, en dat bedrijf uitoefenen. En dezen, wanneer hun een lijk gebracht wordt, dan toonen zij aan de brengers houten voorbeelden van lijken, met kleuren nagebootst, en drie balsemingen geven zij aan, en de voornaamste daarvan zeggen zij, dat van den god is, wiens naam ik het onvroom acht bij zulk een zaak te noemen, dan toonen zij een tweede, eenvoudiger dan de eerste en goedkooper, en de derde, die de goedkoopste is. En daarna vragen zij aan de anderen, op welke wijze zij het lijk willen behandeld hebben. En dezen dan, de kosten bepaald hebbend, gaan heen, genen echter in het gebouw achtergebleven balsemen aldus voor de duurste behandeling: eerst halen zij met een krom ijzer de hersenen door de neusgaten uit, en wel ten deele op deze wijze, ten deele door het ingieten van scherpe stoffen. Daarna maken zij met een scherpen ethiopischen steen een insnijding langs het onderlijf en nemen er dan alle ingewanden uit, en zij reinigen het en spoelen het uit met palmwijn en dan bestrooien zij het met fijngestooten reukwerk. Vervolgens, als zij den onderbuik met fijngestooten zuivere myrrhe en casia en ander reukwerk, behalve wierook, opgevuld hebben, naaien zij hem weder dicht. Dit gedaan hebbend, zouten zij het in salpeter en laten het zeventig dagen daarin; langer dan dat mogen zij het niet laten duren. Als de zeventig dagen verloopen zijn, wasschen zij het lijk, omwikkelen gansch zijn lijf met gesneden banden van byssuslinnen, en bestrijken het met gummi, dat de Egyptenaars gewoonlijk in plaats van lijm gebruiken. Daarop komen de verwanten het halen en laten een houten, mensvormige kist maken; daarin leggen zij het lijk, en het weggeborgen hebbend, bewaren zij het zo als een schat in een grafkamer, rechtop tegen de muur.
87. Zo behandelen zij de lijken op de kostbaarste wijze, doch voor hen die de middelsoort kiezen, en de hooge kosten vermijden, behandelen zij aldus: nadat zij hun spuiten met de olie gevuld hebben, die van de ceder komt, vullen zij de buikholte van het lijk daarmede op, terwijl zij het niet opensnijden, noch de ingewanden wegnemen, doch zij spuiten in door de aarsopening en verhinderen het inspuitsel terug te loopen en zo zouten zij het gedurende de bepaalde dagen met salpeter, en op den laatsten laten zij uit de buikholte de cederolie loopen, die zij er vroeger in gebracht hadden. Deze olie heeft zoveel kracht, dat zij tegelijk alle ingewanden gesmolten naar buiten brengt. De salpeter verteert het vleesch, en dan blijft van het lijk de huid alleen en de beenderen over. Wanneer zij dat gedaan hebben, dan geven zij het lijk terug en verrichten verder niets.
88. De derde balseming, die bij de armen van middelen aangewend wordt, is dezen. Zij spoelen den buik met zuiverende olie uit en leggen het lijk zeventig dagen in het zout, en dan geven zij het terug om weg te brengen.
89. De vrouwen der aanzienlijke mannen worden, als zij gestorven zijn, niet terstond gebalsemd, en ook niet de vrouwen, die zeer schoon zijn en van meer beteekenis; doch wanneer zij drie dagen of vier dagen dood zijn, dan worden zij aan de balsemers gegeven. Zij doen dat daarom zo, opdat de balsemers niet met de vrouwen ontucht plegen. Want men zegt, dat een van hen betrapt is geworden, daar hij met het versche lijk van eene vrouw paarde, en dat zijn makker dit heeft aangegeven.
90. Wie van de Egyptenaars zelf of van de vreemdelingen, zonder onderscheid, door een krokodil geroofd, of door de rivier zelf omgekomen gevonden wordt, - bij wier stad hij aan land geworpen is, deze moeten hem balsemen en op het schoonst versieren en begraven in de heilige graven; en niemand anders mag hem aanraken, noch van zijn verwanten, noch van zijn vrienden, doch de priesters zelven van de Nijl, daar het iets meer is dan een mensenlijk, begraven het met eigen hand.
91. Helleensche zeden aan te nemen, vermijden zij, en om in één woord alles te zeggen, ook de zeden van alle andere mensen, welke ook. De andere Egyptenaars nu, die houden zich daaraan, doch er is een groote stad Chemmis in het thebaansche gewest, dicht bij Neapolis. In die stad is een vierhoekige tempel van Perseus, den zoon van Danaë, en daar om heen groeien palmen. De voorhal van den tempel is van steen en zeer groot; daar bij staan twee groote steenen beelden. Binnen de ommuurde ruimte is het huis en daarin staat een beeld van Perseus. Die Chemmiten nu zeggen, dat Perseus dikwijls in hun land verschijnt, dikwijls ook in het heiligdom, en dat de sandaal, dien hij droeg, somtijds gevonden wordt ter lengte van twee ellen, en als deze verschijnt, is er overvloed in gansch Egypte. Dit nu verhalen zij, en het volgende doen zij op helleensche wijze voor Perseus. Zij houden kampspelen, die alle kampen bevatten, en geven als prijzen vee en mantels en huiden. Toen ik vroeg, waarom Perseus alleen bij hen verschijnt en waarom zij alleen onder de Egyptenaars kampspelen houden, zeiden zij, dat Perseus uit hun stad stamde, want dat Danaüs en Lynceus, die naar Hellas gevaren waren, uit Chemmis kwamen. En van dezen leidden zij dan verder het geslacht af en kwamen zo op Perseus. En toen hij in Egypte was gekomen om dezelfde reden, die ook de Hellenen noemen, om het hoofd van Gorgo uit Libye te halen, was hij, zeiden zij, ook bij hen gekomen, en had al zijn verwanten erkend; in Egypte kwam hij, wijl hij den naam van Chemmis kende, dien van zijn moeder vernomen hebbende; zij hadden op zijn bevel een kampspel voor hem ingesteld.
92. Deze zijn de gebruiken van de Egyptenaars, die boven de moerassen wonen. De in de moerassen wonenden echter leven onder de zelfde zeden, als waaronder ook de andere Egyptenaars leven, én in andere zaken én ook is ieder van hen met één vrouw gehuwd, gelijk de Hellenen, doch voor het gemakkelijk verkrijgen van spijs hebben zij dit andere uitgedacht: wanneer de rivier vol is en het land en zee geworden, groeien in het water vele leliën, die de Egyptenaars lotus noemen. Deze, wanneer zij ze geplukt hebben, drogen zij in de zon, en daarna stampen zij stuk, wat uit het midden van den lotus uitsteekt en op den slaapbol gelijkt, en maken daarvan brood, dat in 't vuur gebakken wordt. En ook de wortel van dien lotus is eetbaar en smaakt tamelijk zoet, en is rond en in grootte ongeveer als een appel. Er zijn ook nog andere leliën op rozen gelijkend, en dezen ook groeien in de rivier, en daarvan komt de vrucht in een anderen kelk, die naast den anderen uit den wortel schiet, en zij gelijkt het meest in vorm op een wespennest. Daarin zijn vele eetbare korrels, zo groot als olijvenpitten, en deze worden zowel versch als gedroogd gegeten. De byblus echter, die in dat jaar gegroeid is, trekken zij eerst uit het moeras, snijden dan het bovenste er van af en gebruiken dat voor andere dingen; doch wat onderaan overgebleven is, ongeveer een el lang, dat eten en verkoopen zij. En zij, die de byblus zeer aangenaam willen gebruiken, roosteren ze in een gloeienden pot en eten ze zo. Enkelen van hen leven van de visschen alleen, die zij, wanneer zij ze gevangen hebben en de ingewanden weggenomen, in de zon droogen en dan droog opeten.
93. De trekvisschen komen in de rivieren niet zozeer voor, doch leven meer in de meeren en doen het volgende: wanneer hen de drang tot paren bevangt, zwemmen zij in een school naar de zee. De mannetjes gaan vooruit en laten den hom vallen, en de wijfjes volgen, slikken hem op en worden er door bevrucht. Wanneer zij zwanger zijn geworden in de zee, zwemmen allen terug, ieder naar zijn gewone plaats. Dan echter voeren niet meer dezelfden aan, doch van de wijfjes is dan de aanvoering. En bij die aanvoering van de school doen zij het zelfde wat de mannetjes deden; want zij laten de eitjes vallen, telkens enkele korrels, en de mannetjes die volgen, slikken ze op. Doch deze korrels zijn visschen, en uit de overgeblevene en niet opgeslokte korrels ontstaan de visschen, die opgroeien. Die van hen, welke op den tocht naar zee gevangen worden, blijken aan de linkerzijde van den kop geschaafd te wezen; die echter op den terugtocht, deze zijn aan de rechterzijde geschaafd. Dat hebben zij zo om de volgende reden: als zij naar zee zwemmen, houden zij zich aan het land aan de linkerzijde van de rivier; en als zij terug zwemmen gaan zij langs de zelfde zijde, zoveel mogelijk daartegen schurend en ze aanrakend, natuurlijk opdat zij den weg niet missen door de strooming. Wanneer de Nijl begint te zwellen, dan beginnen eerst de kuilen van den grond en de moerassen langs de rivier vol te loopen, daar het water uit de rivier doorzakt; en zodra zij volgeraakt zijn, terstond dan zijn zij ook allen vol van kleine visschen. Vanwaar deze waarschijnlijk komen, meen ik aldus te begrijpen: wanneer de Nijl in het vorige jaar gevallen is, dan leggen de visschen hun eieren in het slijk en trekken eerst met het laatste water weg. Wanneer nu na verloop van den tijd het water terugkomt, dan komen terstond visschen uit die eieren. En met die visschen nu is het aldus.
94. De Egyptenaarst in de moerassen gebruiken olie uit de vrucht van de sillicypriën, die de Egyptenaars kiki noemen, en zij doen het volgende: aan de oevers van de rivieren en de meeren zaaien zij die sillicypriën, die bij de Hellenen van zelf in het wild groeien; deze in Egypte gezaaide sillicypriën dragen veel vrucht, doch slecht riekend; en wanneer zij die geoogst hebben, slaan zij ze fijn en persen ze uit, of wel zij roosten en koken ze, en wat er uitloopt, verzamelen zij. De olie is vet en niet minder bruikbaar voor de lamp dan olijfolie, doch heeft een walgelijke reuk.
96. Tegen de muggen, die overvloedig zijn, hebben zij dit verzonnen. Zij die boven de moerassen wonen, worden door torens geholpen, waarop zij klimmen om te slapen; want de muggen kunnen door de winden niet hoog vliegen. Doch die in de moerassen leven, hebben dit andere verzonnen in plaats van de torens. Iedere man van hen heeft een net, waarmede hij des daags visschen vangt, en des nachts gebruikt hij het op de volgende wijze: het bed, waarin hij rust, daarom heen hangt hij het net, en dan kruipt hij daaronder en slaapt. En de muggen, indien hij in een mantel gewikkeld slaapt of in een laken, bijten daardoor heen, doch door het net heen beproeven zij het niet eenmaal.
96. De vaartuigen waarmede zij lasten vervoeren, worden van de acanthus gemaakt, wier vorm sterk gelijkt op den cyrenaeïschen lotus, en daaruit zweet gom. Van deze acanthus hakken zij planken twee ellen lang, leggen dezen als tegels bijeen en bouwen dan het schip op de volgende wijze: zij verbinden de twee el lange planken met stevige en lange pennen; als zij op die wijze den bodem gebouwd hebben, leggen zij er dwarsbalken over heen. Ribben gebruiken zij gansch niet, en de voegen stoppen zij van binnen met byblus. Zij maken één roer, en dat gaat door den kiel heen. Zij gebruiken een mast van acanthushout, en zeilen van byblus. Deze vaartuigen kunnen niet den stroom op varen, indien er geen felle wind blaast, doch zij worden van het land af getrokken, en stroom af gaan zij aldus: er wordt een uit tamariskenhout vervaardigd raam genomen, dat met riet en vlechtwerk gevuld is, en een doorboorden steen van ongeveer twee talenten gewicht. Van deze beiden laat de schipper het raam aan een touw gebonden voor aan het schip op het water gaan, en den steen aan een ander touw van achteren. Hert raam nu gaat snel door den druk van den stroom, en trekt de bari mede (want dezen naam geven zij aan die vaartuigen), en de steen aan den achterkant medegesleept en in de diepte hangend, richt de beweging. Van deze schepen hebben zij er veel in getal, en sommige dragen vele duizende talenten.
97. Wanneer de Nijl het land overstroomt, ziet men alleen de steden uitsteken, zo ongeveer op de wijze als de eilanden in de aegaeïsche zee. Want het overige van Egypte wordt zee, doch de steden alleen steken uit. Wanneer dat zo is, varen de mensen niet meer langs de bedding der rivier, doch midden door de vlakte. Van Naucratis naar Memphis gaat de vaart langs de pyramiden zelf. Dit is niet de gewone weg, doch deze gaat voorbij de spits van het Delta en de stad Cercasorus; vaart ge van de zee en van Canobus uit naar Naucratis, dan zult ge langs de stad Anthylla en de zogenaamde stad van Archander komen.
98. Van deze beide plaatsen is Anthylla een belangrijke stad, aan de vrouw van den koning, die over Egypte heerst, voor haar schoeisel aangewezen; dit geschiedt sinds Egypte aan de Perzen onderworpen is. De oudste stad heeft, geloof ik, haar naam naar den schoonzoon van Danaüs, Archander, zoon van Phtius, zoon van Achaeus, want zij heet de stad van Archander. Het kan ook een andere Archander zijn, doch egyptisch is de naam zeker niet.
99. Tot zover zijn het mijn aanschouwing en mijn oordeel en mijn nasporing, die spreken, doch nu ga ik Egyptische geschiedenissen mededeelen, volgens wat ik hoorde; toch zal daar nog een weinig van mijn eigen aanschouwing bij komen. Van Menes, die de eerste koning over Egypte was geweest, zeiden de priesters, dat hij vooreerst Memphis omdamd had. Want de rivier liep geheel langs het zandige gebergte naar de zijde van Lybye, en Menes zou hoogerop, ongeveer honderd stadiën van Memphis, den naar den middag loopenden bocht afgedamd, het oude bed uitgedroogd, en de rivier door een kanaal verlegd hebben, zodat zij midden tusschen de bergen door stroomde. Ook nu nog wordt die bocht van de Nijl, die afgeleid is, zorgvuldig bewaakt en ieder jaar versterkt. Want als de rivier daar zou doorbreken en den oever overschrijden, loopt gansch Memphis gevaar overstroomd te worden. Toen nu Menes, die de eerste koning was, dat afgesneden stuk als vast land gewonnen had, zou hij er dan die stad op gesticht hebben, die thans Memphis heet, - want Membhis ligt nog in het smalle deel van Egypte -, terwijl hij van buiten er een meer om heen uit de rivier groef naar den noordewind en naar den avond (want naar den ochtend is de Nijl zelf de afsluiting); en ook bouwde hij daar den tempel van Hephaestus, die groot is en wel waardig vermeld te worden.
100. Na dezen lazen de priesters uit een boek driehonderd en dertig namen van andere koningen op. Onder zoveel mensengeslachten waren er achttien Aethiopiërs, één vrouw uit het land, en de anderen Egyptische mannen. De vrouw, die koningin was, heette evenals de babylonische, Nitocris. Deze, zeiden zij, wreekte haar broeder, den koning, dien de Egyptenaars gedood hadden, en na zijn dood gaven zij haar de regeering; hem wrekende verdelgde zij vele Egyptenaars door list. Want zij maakte een lang onderaardsch vertrek en wijdde dat in schijn, doch had anders in den zin; zij noodigde de Egyptenaars, die zij het meest mede schuldig aan den moord wist, en onthaalde hen, velen in getal, en daar zij feestten, liet zij de rivier tot hen in door een groot verborgen kanaal. Zoveel verhaalden zij over haar, behalve dat zij zich zelve, toen de daad verricht was, in een vertrek vol asch wierp om de wraak te ontgaan.
101. De andere koningen, - want zij verhaalden geen enkele belangrijke verrichting van hen, - zouden niets groots gedaan hebben, uitgenomen alleen de laatste van hen, Moeris. Deze verrichtte eenige gedenkwaardige werken: de voorhal van den tempel van Hephaestus, die naar den noordewind gericht was, en hij groef een meer, welks omtrek, hoeveel stadiën die bedraagt, ik later zal aangeven, en hij bouwde daar pyramiden in, over wier grootte ik tegelijk met het meer zelf berichten zal. Deze dan verrichtte zo vele werken, van de anderen niemand iets.
102. Dezen dus voorbijgaand zal ik van den na hen gekomen koning, die Sesostris heette, van dien zal ik melding maken. Deze was, zeiden de priesters, eerst met lange schepen van de Arabische golf uitgetrokken en had de langs de Roode zee wonende volken onderworpen, totdat hij, verder varende, in een door ondiepten niet meer bevaarbare zee gekomen was. Toen hij van daar teruggekeerd was naar Egypte, maakte hij, volgens het bericht der priesters, met een groot leger een veldtocht door het vaste land, en onderwierp ieder volk dat hij ontmoette. Waar hij nu een manhaftig volk vond, dat zich krachtig te weer stelde voor zijn vrijheid, bij dezen richtte hij zuilen op in het land, die met schrift zijn eigen naam aangaven en dien van zijn vaderland, en hoe hij hen door zijn macht onderworpen had; doch bij wie hij zonder strijd en gemakkelijk de steden innam, bij dezen schreef hij op de zuilen het zelfde als bij de dappere volken, en dan nog teekende hij schaamdeelen van een vrouw er bij, duidelijk willende maken, dat zij laf waren geweest.
103. Zo doende trok hij door het vaste land, totdat hij uit Azië naar Europa overstak en de Scythen onderwierp en de Thraciërs. Doch dit zijn de uitersten, dunkt mij, bij welke het Egyptische leger gekomen is. Want in hun land zijn de opgerichte zuilen te zien, doch verder dan deze niet meer. Daar wendde hij zich om en keerde terug en toen hij bij de rivier Phasis gekomen was, zo kan ik van daar af niet met zekerheid zeggen of de koning Sesostris zelf een zeker deel van zijn leger afzonderde en als bewoners van dat land achterliet, of dat enkelen van zijn soldaten, ontevreden over den zwerftocht, bij de rivier Phasis achterbleven.
104. Want de Colchiërs zijn klaarblijkelijk Egyptenaars; en ik zeg dit, het zelf hebbende ingezien, vóór ik het van anderen hoorde. Daar ik er belang in stelde, vroeg ik er beiden naar, en de Colchiërs herinnerden zich meer van de Egyptenaars, dan de Egyptenaars van de Colchiërs. Toch beweerden de Egyptenaars, dat de Colchiërs van Sesostris' leger waren, en ik zelf heb het daaruit gegist, en dat zij zwart van huid en dat zij kroesharig zijn. En dit nu zegt niets, want er zijn ook anderen zo. Doch hieruit heb ik meer afgeleid, dat de Colchiërs en de Egyptenaars en de Ethiopiërs de eenigen onder alle mensen zijn, die zich van oudsher de schaamdeelen besnijden. De Phoeniciërs en de Syriërs in Palestina geven ook zelf toe het van de Egyptenaars geleerd te hebben; doch de Syriërs, die bij de Thermodon en de rivier de Parthenius, en hun buren de Macronen, beweren het kort geleden van de Colchiërs geleerd te hebben. Want dezen zijn de eenigen der mensen, die zich besnijden, en klaarblijkelijk doen zij het den Egyptenaars na. Doch van de Egyptenaars en de Ethiopiërs kan ik niet zeggen, wie van beiden het van de anderen geleerd hebben; want het is zeker iets zeer ouds. Dat de Pheniciërs het door aanraking met de Egyptenaars geleerd hebben, daardoor heb ik dit groote bewijs. Zo velen der Phoeniciërs met Hellas verkeeren, volgen de Egyptenaars niet meer na in de schaamdeelen, doch zij besnijden de schaamdelen van hun kinderen niet.
105. Welaan, laat ik nu ook iets anders zeggen over de Colchiërs, waarin zij met de Egyptenaars overeenkomen. Zij alleen en de Egyptenaars maken het linnen op de zelfde wijze, en in heel hun leefwijze en in taal gelijken zij veel op elkander. Doch het Colchische linnen wordt door de Hellenen het Sardonische genoemd; wat uit Egypte komt, heet echter het Egyptische.
106. De zuilen, die Sesostris, de koning van Egypte, in de landen oprichtte, bestaan klaarblijkelijk grootendeels niet meer; doch in het Syrische Palestina zag ik er zelf nog en daarop de genoemde opschriften en de schaamdeelen van een vrouw. Er zijn ook in Ionië twee beeltenissen van dien man in rotsen ingehouwen, daar, waar men uit Ephesië naar Phocaea en waar men van Sardes naar Smyrna gaat. Op beide plaatsen is een man in de rots ingehouwen, ter grootte van vijfdehalf el; in de rechterhand houdt hij een speer, in de linker een boog, en met de overige uitrusting is het evenzo, want zij is deels Egyptisch, deels Ethiopisch. Van den eenen schouder naar den anderen over de borst heen loopen ingegrifte heilige Egyptische letters, zeggende: "ik heb dit land met mijn schouders verworven." Wie hij is, en van waar, geeft hij daar niet te kennen, doch op een andere plaats heeft hij dat aangegeven. Enkelen nu, die deze dingen gezien hebben, gissen dat het een beeltenis van Memnon is, doch ver zijn zij van de waarheid af.
107. Toen de Egyptische Sesostris nu terugtrok, en vele mensen medevoerde van de volkeren, wier land hij onderworpen had, toen hij dan op zijn terugtocht bij het Pelusische Daphnae was gekomen, naar de priesters zeiden, noodigde zijn broeder, aan wien Sesostris Egypte had toevertrouwd, hem op een feest en zijn zoons daarbij, en hoopte buiten om het gebouw hout op, en stak het aan. Toen hij dat merkte, beraadslaagde hij terstond met zijn vrouw, want ook deze had hij medegenomen. En zij ried hem aan twee van zijn zoons, die zes in getal waren, op den stapel te leggen en zo den brand te overbruggen, en dat zij zelven over genen zouden heen lopen en zich redden. Dit deed Sesostris, en twee van zijn zoons werden op die wijze verbrand, de anderen echter gered met hun vader.
108. Toen Sesostris in Egypte was teruggekeerd en wraak genomen had op zijn broeder, gebruikte hij de schare, die hij uit de onderworpen landen had medegevoerd, voor het volgende: de steenen, die onder dien koning naar den tempel van Hephaestus gebracht werden, geweldig groot, werden door hen aangesleept, en zij waren het, die uit dwang alle kanalen groeven, die nu in Egypte zijn, en zij maakten zonder opzet, dat Egypte, dat vóór dien tijd overal met paarden en met wagens kon bereden worden, dat verloor. Want van dien tijd is Egypte, terwijl het overal vlak is, niet meer berijdbaar voor paarden en voor wagens, en oorzaak daarvan zijn de kanalen, die velen in getal zijn en in alle richtingen loopen. De koning doorsneed het land om de volgende reden: zovelen onder de Egyptenaren hun steden niet aan de rivier hadden, doch midden in het land, deze moesten, als de rivier weg trok, uit gebrek aan water een tamelijk brakken drank gebruiken, uit putten. Daarom dan werd Egypte doorsneden.
109. Het land had deze koning, zeiden zij, onder alle Egyptenaars verdeeld, terwijl hij aan ieder een gelijk, vierkant stuk gaf, en daaruit trok hij inkomsten, een ieder bevelende jaarlijks een cijns op te brengen. Indien de rivier van iemands stuk iets wegnam, dan ging deze tot hem en vertelde hem het gebeurde; en hij zond mensen om te onderzoeken en op te meten, hoeveel het land kleiner was geworden, opdat gene voortaan naar verhouding van den opgelegden cijns betalen zou. En ik geloof, dat daarbij de landmeetkunde uitgevonden is en naar Hellas gekomen, want wat den zonnewijzer en den schaduwstift en de twaalf deelen van den dag aangaat, die hebben de Hellenen van de Babyloniërs geleerd.
110. Deze koning was ook de eenige van Egypte, die over Ethiopië geheerst heeft; en als gedenkteekenen liet hij twee steenen standbeelden achter, vóór den tempel van Hephaestus, ter grootte van dertig ellen, zich zelven en zijn vrouw; en zijn zoons, vier in getal, ieder van twintig ellen. En langen tijd daarna wilden de priester van Hephaestus niet veroorlooven, dat Darius de Pers daarvóór zijn beeld plaatste, en zij beweerden, dat door dezen niet zulke werken gedaan waren, als door Sesostris van Egypte. Want Sesostris had ook andere volken onderworpen, niet minder dan gene, en dan ook de Scythen, doch Darius had de Scythen niet kunnen veroveren. En niet dus was het billijk, dat deze zich zelven vóór den wijgeschenken van genen plaatste, terwijl hij hem niet met daden overtroffen had. Darius nu, zeggen zij, had hun deze bewering vergeven.
111. Na Sesostris' dood kwam het koninkrijk aan zijn zoon Phero; deze ondernam geen enkelen veldtocht, en het overkwam hem blind te worden door de volgende zaak. Toen de rivier zeer hoog gestegen was, wel achttien ellen, en de velden overstroomde, toen stak een storm op en de rivier werd in golven bewogen. Deze koning nu, verhalen zij, in overmoed geraakt, nam een speer en wierp die midden in de draaingen der rivier: terstond daarna kreeg hij een ziekte aan de oogen en werd blind. Tien jaren dan was hij blind, en in het elfde jaar kwam tot hem een orakel uit de stad Buto, dat de tijd van zijn straf verstreken was, en hij weder zien zou, als hij de oogen gewasschen had met het water eener vrouw, die alleen bij haar eigen man geweest was, doch andere mannen niet kende. En eerst beproefde hij het met zijn eigen vrouw, daarna, daar hij niet ziend was geworden, achtereenvolgens met alle vrouwen. Toen hij weder zag, bracht hij alle vrouwen, die hij op de proef had gesteld, behalve door wier water hij na wassching ziend was geworden, in één stad bijeen, die nu Erythrobolus heet: daar dan bracht hij ze te zamen en verbrandde allen met de stad zelf. Doch met wier water zich wasschend hij weder ziend was geworden, die hield hij zelf tot vrouw. En nadat hij de kwaal zijner oogen ontkomen was, wijdde hij andere wijgeschenken in alle belangrijke tempels, en wat het meest verdient vermeld te worden, in den tempel van Helios wijdde hij bezienswaarde werken, twee steenen puntzuilen, elk van beiden uit een enkelen steen, en elk honderd ellen lang, en ter breedte van acht ellen.
112. Na dezen kwam het koninkrijk, naar zij zeiden, aan een man uit Memphis, die volgens de Helleensche taal den naam van Proteus had, wiens heiligdom thans in Memphis is, zeer schoon en goed ingericht, en ten opzichte van den tempel van Hephaestus naar den zuidewind gelegen. Om dat heiligdom wonen tyrische Phoeniciërs, en deze plaats wordt in zijn geheel de Tyrische wijk genoemd. In het heiligdom van Proteus is een tempel, genaamd van de vreemde Aphrodite. Ik gis, dat deze de tempel is van Helena, Tyndareus' dochter, én daar ik het verhaal gehoord heb, hoe Helena bij Proteus heefd geleefd, én dan ook wijl hij den bijnaam van de vreemde Aphrodite heeft. Want zovele andere tempels er van Aphrodite zijn, worden zij geenszins met den naam van de vreemde genoemd.
113. De priesters zeiden mij op mijn vragen, dat het met Helena aldus was gegaan: Alexander had Helena uit Sparta geroofd en was op den terugtocht naar huis. Doch toen hij in de Aegeesche zee was gekomen, dreven tegenwinden hem van zijn weg naar de Egyptische zee, en van daar (want de storm hield niet op) kwam hij in Egypte en wel in den thans den canobischen geheeten mond van de Nijl en in Taricheae. Op het strand stond, evenals ook nu, een tempel van Heracles, en indien een slaaf van wien der mensen ook daarin vlucht en de heilige teekens op zich laat drukken, dan geeft hij zich zelf aan den god, en niemand mag hem aanraken. Dit gebruik bestaat nog altijd op dezelfde wijze van oudsher tot op mijn tijd. Eenige van Alexanders dienaren nu, het gebruik van dien tempel vernomen hebbend, liepen weg, zetten zich als smeekelingen van den god ter neder en beschuldigden Alexander, daar zij hem benadeelen wilden, terwijl zij de gansche zaak verhaalden, hoe het was met Helena en het aan Menelaüs gepleegde onrecht. Zij richtten deze beschuldiging aan de priesters en aan den wachter van dien Nijl-mond, wiens naam Thonis was.
114. Thonis, dit gehoord hebbend, zendt ten spoedigste een boodschap naar Proteus te Memphis, dit zeggende: "een vreemdeling is hier gekomen, een Teucriër van geslacht, die in Hellas een goddelooze daad verricht heeft; want hij heeft de vrouw van zijn gastheer verleid, en is nu hier, haar medevoerend en zeer vele schatten, door de winden naar uw land gedreven. Wat dan? Zullen wij hem ongedeerd laten wegvaren, of hem de schatten afnemen, waarmede hij hier kwam?" Hierop zond Proteus een boodschap dit zeggende: "dien man, wie hij ook is, die goddeloos tegen zijn gastheer gehandeld heeft, grijpt hem en voert hem hier heen tot mij, opdat ik wete, wat hij wel zeggen zal."
115. Toen Thonis dit gehoord had, greep hij Alexander en hield zijn schepen terug, en daarna zond hij hem zelf naar Memphis met Helena en ook de schatten, en bovendien ook nog de smeekelingen. Toen alles overgebracht was, vroeg Proteus aan Alexander, wie hij was en van waar hij voer. Hij nu noemde hem zijn geslacht en zeide den naam van zijn vaderland, en verhaalde hem dan ook zijn tocht, van waar hij was uitgezeild. Daarna vroeg Proteus hem, waar van daan hij Helena had gekregen; en toen Alexander heen en weer sprak in zijn antwoord en de waarheid niet zeide, overtuigden hem zij, die smeekeling waren geworden, en verhaalden de gansche geschiedenis van zijn misdrijf. Ten slotte dan bracht Proteus hun het volgende oordeel uit, zeggende: "Ik zou, als ik het niet hoog stelde geen der vreemdelingen te dooden, zovelen reeds door de winden afgedreven in mijn land kwamen, ik zou voor den Helleen wraak genomen hebben op u, die, o slechtste der mannen, gastvriendschap hebt genoten en de meest goddelooze daad verricht; want tot uws gastheeren vrouw gingt gij; en ook dat was u niet genoeg, doch met verlokkingen hebt ge haar ontvoerd als een dief. Maar zelfs dat was u niet genoeg, maar als plunderaar van uws gastheeren huis zijt ge hier. Nu daarom, wijl ik het zeer hoog stel geen vreemdeling te dooden, zal ik u die vrouw en de schatten niet toelaten weg te voeren, doch ik zal ze bewaren voor den Helleenschen gastheer, tot hij zelf komt en ze weg wil voeren. U zelf echter en uw tochtgenooten beveel ik binnen drie dagen uit mijn land naar een ander te varen; zo niet, als vijanden zal ik u behandelen."
116. Zo zou dan, naar de priesters vertelden, Helena bij Proteus gekomen zijn. En ik gis, dat ook Homerus dat verhaal gehoord heeft; maar het was voor zijn gedicht niet even geschikt als het andere, dat hij gebruikt heeft, daarom liet hij het maar varen, te kennen gevend, dat hij ook dat verhaal kende. En dit is duidelijk uit de wijze, waarop hij in de Ilias (en nergens anders is hij er op terug gekomen) den zwerftocht van Alexander gedicht heeft, dat deze na den roof van Helena door den storm afdreef en ook op andere plaatsen ronddwaalde en hoe hij naar het phoenicische Sidon kwam. Hij maakt daarvan melding in "de heldendaden van Diomedes" , en de woorden zijn aldus:
Waar zij de schoone gewaden bewaarde, den kunstrijken arbeid, Werk van sidonische vrouwen, door held Alexander uit Sidon Zelven medegebracht, daar hij voer op 't onmeet'lijke zeevlak Toen hij Helena, d' edelgeborene, weg naar zijn huis bracht.
[Ook in de Odyssea maakt hij er melding van in deze woorden:
Zulke kruiden bezat, zo kunstig gevonden, zo heilzaam Helena, daar Polydamna, Thon's vrouw, ze haar gaf in Egypte, Waar ontelbare kruiden de voedende aarde omhoog brengt; Kruiden, heilzaam vaak, doch vaak ten verderve ook voerend.
En ook dit andere zegt Menelaüs tot Telemachus:
Want in Egypte weerhielden, hoezeer ik naar huis ook verlangde, Mij de goôn, daar ik niet hekatomben, volmaakt, hun gebracht had, - ]
in deze verzen geeft hij te kennen, dat hij den zwerftocht van Alexander naar Egypte kende; want Syrië grenst aan Egypte, en de Phoeniciërs, van wie Sidon is, wonen in Syrië.
117. Uit deze verzen nu en het volgende is het niet een weinig, maar zeer duidelijk, dat de Cyprische gedichten niet van Homerus zijn, doch van iemand anders; want in de Cyprische gedichten wordt gezegd, dat Alexander op den derden dag van Sparta in Ilion kwam met Helena, geholpen door een gunstigen wind en een gladde zee; in de Ilias daarentegen verhaalt Homerus, dat gene na den roof met haar rondzwierf. Doch Homerus nu en de Cyprische gedichten mogen wel varen.
118. Toen ik echter aan de priesters vroeg, of het ijdele praat is, wat de Hellenen verhalen, dat bij Ilion geschied is, of niet, zeiden zij daarop het volgende, bewerende, dat zij het door hun onderzoek van Menelaüs zelf wisten. Want er was na den roof van Helena een groot leger van Hellenen in het teucrische land gekomen om Menelaüs te helpen, en toen zij aan land waren gestegen en een kamp hadden opgeslagen, zonden zij boden naar Ilion, en met hen was Menelaüs zelf ook medegegaan. Toen zij in de stad waren gekomen, eischten zij Helena en de schatten terug, die Alexander bij zijn vertrek hem ontroofd had, en voldoening voor de aangedane beleedigingen. De Teucriërs zeiden toen het zelfde verhaal als naderhand, én met eeden én zonder eeden, dat zij noch Helena, noch de opgeëischte schatten bezaten, doch dat alles in Egypte was, en dat niet zij naar billijkheid voldoening zouden geven, voor wat de Egyptische koning Proteus bezat. Doch de Hellenen meenden door hen uitgelachen te worden en belegerden zo dan de stad, tot zij ze veroverden. Toen de stad genomen was en zij Helena niet vonden, doch het zelfde verhaal als zij vroeger vernamen, zo dan geloofden de Hellenen het eerste verhaal en zonden Menelaüs zelf naar Proteus.
119. Menelaüs in Egypte gekomen, voer naar Memphis, verhaalde de waarheid over de zaak, en werd zeer gastvrij ontvangen en kreeg Helena ongedeerd terug, bovendien ook al zijn schatten. Doch toen hij zo behandeld was, pleegde hij onrecht tegen de Egyptenaars; want daar hij wilde wegvaren, hielden tegenwinden hem terug, en toen dit langen tijd zo bleef, verzon hij een goddelooze daad; want hij nam twee kinderen van mensen uit het land en slachtte ze als offers; daarna, toen de daad ruchtbaar was geworden, werd hij gehaat en vervolgd en vluchtte met zijn schepen naar Libye. Waarheen hij van daar zijn weg nam, konden de Egyptenaars niet verder zeggen; doch deze dingen beweerden zij deels door onderzoek te weten, deels, daar zij bij hen zelf gebeurd waren, met zekerheid te kunnen zeggen.
120. Dit nu verhaalden de Egyptische priesters, en ik ben het met het verhaal over Helena zelf eens, en overweeg nog het volgende: indien Helena in Ilion geweest was, zou zij aan de Hellenen teruggegeven zijn met of tegen den wil van Alexander. Want zo verdwaasd was Priamus toch niet, noch waren de anderen, zijn verwanten dat, dat zij met hun lijf en hun kinderen en hun stad gevaar wilden loopen, opdat Alexander met Helena leven zou. En indien zij ook in de eerste tijden van den oorlog dat meenden, geloof ik dat, daar velen van de andere Trojanen vielen, als zij met de Hellenen samentroffen, en van Priamus zelf telkenmale twee of drie of nog meer zoons stierven, als het tot een gevecht kwam, (indien men op getuige van de dichters iets beweren kan), - als zulke dingen geschiedden, geloof ik voor mij, dat ook als Priamus zelf met Helena leefde, hij haar aan de Achaeërs zou teruggegeven hebben, om van de aanwezige rampen bevrijd te zijn. Ook ging het koningschap geenszins op Alexander over, zodat hij, daar Priamus oud was, het bevel voerde, doch Hector, die én ouder was én meer een man dan gene, zou het krijgen bij den dood van Priamus, en hem betaamde het gansch niet aan zijn zondigen broeder toe te geven, terwijl toch door diens schuld groote rampen hem zelven en allen anderen Trojanen overkomen waren. Maar zij kónden Helena nu eenmaal niet uitleveren, en terwijl zij waarheid zeiden, geloofden de Hellenen hen niet, daar, opdat ik mijn inzicht meêdeele, de godheid het zo had ingericht, opdat genen door algeheelen ondergang omkomende dit aan de mensen duidelijk zouden maken, dat voor groote misdaden groot ook de straffen van de goden zijn. En dit dan is gezegd, zoals het mij dunkt.
121. Proteus werd, zeiden de priesters, in de heerschappij opgevolgd door Rhampsinitus, die als gedenkteeken de naar den avond gekeerde voorhal van den tempel van Hephaestus naliet, en tegenover deze voorhal twee beelden plaatste, vijfentwintig el groot, van welke de Egyptenaars het naar den noordewind gerichte Zomer noemen, en het naar den zuidewind gerichte Winter; en het eerste, dat zij Zomer noemen, dat vereeren zij en behandelen het goed, het tweede echter, dat zij Winter noemen, behandelen zij andersom. §1. Deze koning had, zeiden zij, een grooten rijkdom aan geld, dien geen der later gekomen koningen kon overtreffen noch nabij komen. Daar hij nu zijn schatten in veiligheid bewaren wilde, bouwde hij een steenen vertrek, waarvan een der muren aan de buitenzijde van zijn paleis raakte. De bouwmeester nu verzon met bedriegelijke bedoeling het volgende: hij maakte het zóó, dat een van de steenen gemakkelijk uit de muur kon genomen worden, zowel door twee mannen als ook door één. Toen het vertrek voltooid was, stapelde de koning er zijn schatten in op, en na verloop van tijd, liet de bouwmeester, bij het einde van zijn leven gekomen, zijn zoons roepen (want hij had er twee), en verhaalde hun, hoe hij uit zorg voor hen, dat zij in overvloed leven zouden, bij het bouwen van des konings schattenhuis een list verzonnen had; en hij legde hun alles duidelijk uit over het uitnemen van den steen en beschreef hun de plaats, zeggende, dat als zij dat alles in acht zouden nemen, zij bewaarders van de koninklijke schatten zouden zijn. En hij nu eindigde zijn leven, zijn zoons echter verschoven hun werk niet langer, doch gingen des nachts naar het huis des konings, vonden den steen in het vertrek en volbrachten het werk met gemak en droegen veel van de schatten weg. § 2. Toen de koning toevallig het vertrek opensloot, verbaasde hij zich, de bakken beroofd van schatten ziende, doch wist niet, wien hij beschuldigen zou, daar de zegels ongeschonden waren, en de kamer gesloten. Toen voor de tweede en derde maal bij ontsluiting de schatten geringer bleken te zijn (want de dieven hielden niet op met rooven), deed hij het volgende: hij beval vallen te vervaardigen en deze rondom de bakken, waarin de schatten waren, te plaatsen. Toen nu de dieven evenals in den tijd te voren kwamen en de eene van hen er ingekropen was, was hij nauwelijks bij den bak gekomen, of hij werd door den val gevangen; toen hij bemerkte in welk gevaar hij was, riep hij terstond zijn broeder en zeide hem de zaak en beval hem ten spoedigste binnen te sluipen en hem het hoofd af te houwen, opdat hij niet, gezien en herkend wordende, ook nog genen in het verderf storten zou; genen scheen de ander toe gelijk te hebben; hij volgde daarom zijn raad en deed aldus, en den steen wederom ingevoegd hebbend, ging hij naar huis terug en droeg het hoofd van zijn broeder mede. §3. Toen de dag gekomen was, ging de koning in het vertrek en schrok, daar hij het lichaam van den dief in den strik zag zonder hoofd, terwijl het vertrek ongedeerd was en geen enkelen toegang noch uitgang had, en in zijn verlegenheid deed hij het volgende. Hij liet het lijk van den dief aan de muur ophangen, plaatste er wachten bij en beval hen hem, dien zij zagen weenen of medelijden betoonen, te grijpen en tot hem te brengen. Toen het lijk nu opgehangen was, was de moeder zeer bedroefd, en zij sprak tot haar overgebleven zoon en beval hem, op welke wijze hij kon, iets te verzinnen, opdat hij het lijk van zijn broeder los zou maken en tot haar brengen: indien hij daar niet voor zorgde, zou zij zelf, zo dreigde zij, tot den koning gaan en aangeven, dat hij de schatten had. §4. Toen de moeder den overgebleven zoon hard aangreep, en hij haar met veel woorden niet kon ompraten, bedacht hij het volgende: hij tuigde zijn ezels op, vulde lederen zakken met wijn en legde die op de ezels, en daarna dreef hij deze voort. Toen hij nu bij de bewakers van het opgehangen lijk was gekomen, greep en trok hij aan de punten van twee of drie zakken en maakte de sluiting los; en toen de wijn wegvloot, sloeg hij zich het hoofd en riep luid, dat hij niet wist, tot welken der ezels hij zich het eerst zou wenden. De wachters, toen zij den wijn rijkelijk zagen stroomen, liepen met bakken naar den weg en verzamelden den uitgestroomden wijn, dien zij als winst beschouwden. Hij schold op allen en hield zich toornig, doch toen de wachters hem ter neder zetten, hield hij zich na eenigen tijd alsof hij kalm was geworden en zijn toorn geweken was, en eindelijk dreef hij de ezels van den weg en bracht de zakken weder terecht. Toen er meer gepraat werd en een van de wachters hem zelfs plaagde en hem aan het lachen bracht, gaf hij hun een van de zakken, en zij, zonder dralen, waren er op bedacht daar te gaan liggen en te drinken, en zij namen hem er bij en vroegen hem bij hen te blijven en mede te drinken; en hij liet zich dan ook overhalen en bleef daar. Daar zij zich tegenover hem bij het drinken zeer vriendschaplijk gedroegen, gaf hij hun nog een anderen zak, en de wachters werden door het overvloedige drankgebruik zeer dronken, en overwonnen door den slaap, vielen zij in slaap daar, waar zij gedronken hadden. En gene, daar het ver in den nacht was, maakte het lichaam van zijn broeder los en schoor, ter beschimping van de wachters, van allen de rechterwang kaal, legde het lijk op de ezels en dreef ze naar huis, nadat hij de opdracht van zijn moeder volbracht had. §5. De koning echter, toen hem de roof van het lijk des diefs gemeld werd, was zeer toornig, en verlangende dat op alle wijzen gevonden werd, wie het toch was, die dat alles verzonnen had, zou hij het volgende gedaan hebben, wat ik niet gelooven kan. Hij plaatste zijn dochter in een bordeel, en beval haar, allen gelijkelijk te ontvangen, en voor hij haar naderde, hem te dwingen, dat hij haar zou zeggen, wat hij in zijn leven als de slimste en meest goddelooze daad verricht had; en die haar dingen zou mededeelen over den dief, dien zou zij aangijpen en niet naar buiten laten gaan. Toen nu de dochter deed, wat door haar vader bevolen was, en de dief bemerkt had, waarom dat gedaan werd, wilde hij in sluwheid den koning overtreffen en deed het volgende: hij sneed van een versch lijk den arm bij den schouder af, en hem onder den mantel houdend, ging hij tot des konings dochter, en bij haar gekomen werd hij ondervraagd, evenals de anderen; en hij verhaalde als zijn meest goddelooze daad, dat hij zijn broeder, in den schatkamer des konings door een strik gevangen, het hoofd had afgehouwen, en als zijn slimste, dat hij de bewakers had dronken gemaakt en het opgehangen lijk van zijn broeder weggenomen. Zij nu, toen zij dit gehoord had, greep naar hem; de dief strekte in het donker den arm van het lijk naar haar uit en zij greep dien vast, meenende zijn eigen arm te houden, doch de dief liet dien aan haar, en vluchtte ijlings de deur uit. §6. Toen ook dit aan den koning overgebracht was, stond hij eerst versteld over de vindingrijkheid en de stoutheid van dien mens, doch ten slotte zond hij boden naar alle steden en liet verkondigen, dat hij genen straffeloosheid schonk en hem veel beloofde, als hij tot hem komen zou. De dief vertrouwde daarop en ging tot hem. Rhampsinitus bewonderde hem grootelijks, en gaf hem zijn dochter ten huwelijk, zijnde gene de slimste der mensen: de Egyptenaars toch stonden boven alle anderen, en gene boven de Egyptenaars.
122. Naderhand, zeiden zij, was deze koning levend afgedaald naar beneden, naar wat de Hellenen den Hades noemen, en daar dobbelde hij met Demeter, en hij won somtijds, doch somtijds verloor hij aan haar, en hij kwam weder terug met een gouden handdoek als geschenk van haar. Sinds de nederdaling van Rhampsinitus, daar hij terugkwam, vieren de Egyptenaars een feest, naar de priesters zeiden, dat zij ook, bij mijn weten, nog tot op mijn tijd vieren; doch of zij het om een andere reden of daarom vieren, kan ik niet zeggen. Op den zelfden dag namelijk weven de priesters een mantel en terstond binden zij één hunner met een band de oogen toe, brengen hem met den mantel omhangen op den weg, die naar den tempel van Demeter gaat, en keeren zelf terug: die geblinddoekte priester wordt dan, naar zij zeggen, door twee wolven gebracht naar den tempel van Demeter, twintig stadiën van de stad gelegen; uit den tempel brengen de wolven hem weder naar de zelfde plaats terug.
123. Wat nu door de Egyptenaars gezegd wordt, moge hij aannemen, wien zulke zaken geloofwaardig zijn; mijn voornemen in mijn gansche verhaal is, dat ik, wat door ieder gezegd wordt, opschrijf zoals ik het hoorde. Als heersers over de onderaardschen geven de Egyptenaars Demeter en Dionysus aan; ook zijn de Egyptenaars de eersten, die de leer verkondigden, dat des mensen ziel onsterfelijk is, en zij, bij het vergaan des lichaams, in een ander, dan juist ontstaand dier, overgaat; wanneer zij alle landdieren en zeedieren en gevleugelde dieren doorloopen heeft, treedt zij wederom in het juist gewordene lichaam van een mens, en haar omloop geschiedt in drieduizend jaren. Die leer hebben er onder de Hellenen aangenomen, sommigen vroeger, anderen later, alsof zij van hen zelf was: wier namen ik wel weet, doch niet schrijven zal.
124. Tot koning Rhampsinitus nu heerste er, zeiden zij, enkel een goed bestuur, en was Egypte in grooten welvaart; doch na hem was Cheops koning en bracht het land tot de uiterste ellende. Want hij sloot alle tempels, en hield hen vooreerst van het offeren af, en daarna beval hij alle Egyptenaars voor hem te arbeiden. Sommigen nu werden aangewezen om uit de steengroeven in het Arabische gebergte, om daaruit steenen naar de Nijl te slepen; en waren de steenen met vaartuigen over de rivier gebracht, dan beval hij anderen ze op te nemen en ze naar het dus geheeten Libysche gebergte, dáárheen ze te sleepen. Met dit werk waren tien tienduizenden van mensen tegelijk bezig, telkens dezelfden drie maanden lang. De tijd, dat het volk zo gedrukt werd, duurde tien jaren voor den weg, dien zij maakten om de steenen langs te trekken, een werk niet veel geringer dan de pyramide, naar ik meen (want zijn lengte is vijf stadiën, de breedte tien vademen, en de hoogte, waar hij het hoogst is, acht vademen, en hij is van gepolijsten steen en met ingegrifte figuren), en voor dien weg dan verstreken tien jaren en tevens voor de onderaardsche kamers aan den heuvel, waarop de pyramiden staan, welke kamers hij zich als graf liet maken op een eiland, nadat hij een kanaal van de Nijl daarheen geleid had. Voor het bouwen van de pyramide zelf verstreken twintig jaren; ieder van haar zijden, terwijl zij vierhoekig is, is acht plethren lang en even hoog; geen enkele der steenen is kleiner dan dertig voeten.
125. Deze pyramide werd aldus gebouwd: in den vorm van trappen, die sommige crossae, andere bomides noemen; nadat zij haar eerst zo aangelegd hadden, hieven zij de overige steenen met werktuigen van korte balken vervaardigd omhoog, van den grond af ze naar de eerste rij der treden optillend; wanneer de steen daarop gebracht was, werd hij op een tweede werktuig gelegd, dat op de eerste rij stond, en van daar werd hij naar de tweede rij op een ander werktuig getrokken; want zoveel rijen van trappen er waren, zoveel werktuigen waren er ook; of wel hetzelfde werktuig, dat het eenige was en licht te dragen, droegen zij telkens naar een nieuwe rij, opdat zij den steen wegnemen zouden; want door mij moet het op de beide wijzen verhaald worden, zoals men het verhaalt. Eerst dan werd het bovenste deel van de pyramide afgewerkt; daarna werkten zij af wat daarop volgde, en eindelijk werkten zij het deel aan den bodem en het benedenste af. Met Egyptisch schrift is op de pyramide aangegeven, hoeveel voor radijs en uien en knoflook voor de werklieden wed uitgegeven; en als ik mij wel herinner, wat de tolk, die deze woorden las, mij zeide, werden daarvoor zestienhonderd talenten zilver betaald. En indien dat zo is, hoeveel moet dan natuurlijk nog niet bovendien uitgegeven zijn voor het ijzer, waarmede zij werkten, en voor het eten en de kleederen van de werklieden? Daar zij toch de werken bouwden in den gezegden tijd, en nog anderen, niet geringen tijd, naar ik gis, besteedden, waarin zij de steenen hakten en vervoerden en het kanaal onder de aarde groeven.
126. En zover, zeiden zij, ging de slechtheid van Cheops, dat hij, bij gebrek aan geld, zijn eigen dochter in een bordeel liet zitten en haar beval een zekere som geld, - want hoeveel zeiden zij niet -, te verdienen, en dat zij de door haar vader opgelegde som verdiende, en voor zich zelf ook nog een gedenkteeken wist achter te laten, en dat zij van een ieder, die tot haar kwam, eischte, dat hij haar één steen voor die werken zou schenken. Van die steenen, zeiden zij, was de pyramide gebouwd, die in het midden van de drie staat, vóór de groote pyramide, en van welke iedere zijde anderhalve plethrum groot is.
127. Deze Cheops regeerde, naar de Egyptenaars verhaalden, vijftig jaren, en na zijn dood kreeg zijn broeder Chefren de heerschappij, en deze handelde op de zelfde wijze als de ander, zowel in andere zaken als in het bouwen van een pyramide, die echter niet tot de afmetingen van de eerste ging, want ook deze hebben wij gemeten. Want er zijn daar geen vertrekken in onder de aarde, noch gaat een kanaal van de Nijl naar haar heen, gelijk er een naar de eerste stroomt, want daar gaat het water door een kunstmatige bedding en stroomt van binnen om een eiland, waarin men zegt, dat Cheops zelf ligt. Doch hij maakte den onderbouw van bonten ethiopischen steen, en bouwde haar in grootte veertig voeten beneden de andere, terwijl zij dicht bij de groote staat. Zij staan beiden op den zelfden heuvel, die ongeveer honderd voet hoog is. En Chephren regeerde, zeiden zij, zes en vijftig jaar.
128. Deze jaren dus zijn honderd en zes te samen gerekend, waarin de Egyptenaars de grootste ellende uitstonden en de tempels, even zolang gesloten, niet geopend werden. Hen beiden willen de Egyptenaars uit haat niet gaarne noemen, doch zelfs de pyramiden heeten zij naar den herder Philitius, die in dien tijd zijn beesten in diezelfde streken wijdde.
129. Na hem was koning van Egypte, verhaalden zij, Mycerinus, de zoon van Cheops, wien de daden van zijn vader niet bevielen, doch die de tempels opende en het tot den uitersten nood gedrukte volk veroorloofde tot zijn bezigheden en de offers te gaan, en hun van alle koningen op de billijkste wijze recht sprak. Om die daad nu prijzen zij hem het meest van allen, zovelen koningen van de Egyptenaars geweest zijn; want ook overigens oordeelde hij rechtvaardig, doch ook hem, die ontevreden was over een vonnis, gaf hij uit eigen middelen iets anders om zijn onwil te stillen. Terwijl nu Mycerinus zacht was tegen de burgers en zozeer voor die dingen zorgde, kwam als eerste ramp over hem de dood van zijn dochter, die het eenige kind in zijn huis was. En hij in overgroote smart over het onheil, dat hem getroffen had, en zijn dochter met grooter praal willende begraven dan de anderen, liet een houten koe maken, hol, en daarna verguldde hij die en begroef toen daarin die gestorven dochter.
130. Deze koe nu werd niet in de aarde verborgen, doch was nog in mijn tijd te zien en stond in de stad Saïs, in het koninklijke paleis, in een kunstvol versierd vertrek. Iederen dag verbranden zij velerlei reukwerken bij haar, en iederen nacht brandt den ganschen nacht een toorts er bij. Dicht bij die koe, in een ander vertrek, staan de beelden der bijzitten van Mycerinus, zoals de priesters in de stad Saïs zeiden; daar staan namelijk houten kolossen ten getale van twintig ongeveer, naakt uitgevoerd; wie zij echter zijn, kan ik niet zeggen, behalve wat reeds gezegd is.
131. Doch sommigen verhalen over die koe en die kolossen het volgende verhaal, dat Mycerinus op zijn dochter verliefd was en daarna tegen haar zin haar gebruikte, doch daarna zeggen zij, dat de dochter zich uit verdriet ophing, en dat hij haar begroef in die koe, haar moeder echter den slavinnen, die de dochter aan haar vader overgegeven hadden, de handen liet afhouwen, en dat nu hun beelden het zelfde hebben, wat genen ook bij hun leven hadden. Doch die dat zeggen, bazelen, naar mijn meening, zowel over het andere als ook over de handen der kolossen; want dit toch hebben wij zelf gezien, dat de handen door den tijd zijn afgevallen, en nog in mijn tijd bij de voeten gezien werden.
132. De koe is over de overige deelen van zijn lijf bedekt met een purperen mantel, doch toont den nek en den kop, die verguld zijn met zeer dik goud; tusschen de hoorns is een gouden nagebootste zonneschijf. De koe staat niet rechtop, doch ligt op de knieën en is in grootte als een groote levende koe. Zij wordt ieder jaar uit het vertrek gedragen, wanneer de Egyptenaars rouw bedrijven over den god, door mij bij zulk een gelegenheid niet genoemd; dan dus brengen zij ook de koe in het licht; want men zegt, dat de dochter zelf bij haar dood haar vader Mycerinus verzocht had eenmaal in het jaar de zon te zien.
133. Na den ramp met zijn dochter geschiedde den koning in de tweede plaats het volgende: een orakel kwam tot hem uit de stad Buto, dat hij nog slechts zes jaren zou leven en in het zevende sterven. Hij toornde daarover en zond tot het orakel een beschimping van den god, hem verwijtende, dat zijn vader en zijn oom de tempels gesloten en om de goden niet gedacht, doch de mensen bovendien te gronde gericht hadden, en toch hadden zij zoveel tijd geleefd, en dat hij, die godvruchtig was, zo spoedig zou sterven. Doch uit het orakel kwam een tweede woord tot hem, zeggende, dat juist daarom zijn leven zo snel afloopen moest; want hij had niet gedaan, wat hij had moeten doen; want Egypte had honderdenvijftig jaren in ellende moeten zijn, en de twee koningen vóór hem hadden dat geweten, hij echter niet. Toen Mycerinus dit vernomen had, liet hij, daar het hem nu eenmaal zo beschoren was, vele toortsen maken, en wanneer het nacht werd, stak hij die aan en dronk en was vroolijk, en hield dag noch nacht op, rondtrekkende naar de moerassen en de bosschen, en overal waar hij vernam, dat aangename plaatsen voor genot te vinden waren. Dit dacht hij uit, om het orakel van bedrog te overtuigen, opdat zijn jaren twaalf in plaats van zes in getal zouden zijn, terwijl de nachten dagen werden.
134. Ook deze liet een pyramide na, een veel kleinere dan die van zijn vader, en die aan iedere zijde twintig voeten kleiner is dan drie plethren; zij is vierkant, en voor de helft van ethiopischen steen. Die pyramide nu, zeggen sommigen van de Hellenen, is van Rhodopis, een lichtekooi, doch ten onrechte zeggen zij dat; ja zelfs schijnen zij mij zo te spreken, gansch niet wetende, wie Rhodopis was, want niet zouden zij haar dan het bouwen van zulk een pyramide hebben toegeschreven, waarvoor om zo te zeggen, ontelbare duizendtallen van talenten besteed zijn; bovendien bloeide Rhodopis onder de regeering van Amasis, doch niet onder dezen koning; want Rhodopis leefde zeer vele jaren later dan die koningen, welke die pyramiden nalieten; zij was van afkomst uit Thracië, slavin van Iadmon, den zon van Hephaestopolis, een Samiër, en medeslavin van Aesopus, den fabeldichter. Want ook deze was van Iadmon, zoals niet het minst hieruit bleek: want toen de Delphiërs volgens een orakel vele malen hadden laten rondroepen, wie het zoengeld voor het leven van Aesopus wilde ontvangen, verscheen niemand anders, doch wel een andere Iadmon, een zoon van den zoon van Iadmon, nam het aan; en zo was dan ook Aesopus van Iadmon.
135. Rhodopis was in Egypte gekomen, gebracht door Xanthus den Samiër, en daar gekomen om geld te verdienen, werd zij voor veel geld losgekocht door een man uit Mytilene, Charaxus, den zoon van Scamandronymus, en broeder van Sappho de dichteres. Zo dan werd Rhodopis vrij gemaakt, en zij bleef in Egypte en daar zij ongemeen schoon was, verwierf zij veel geld voor een Rhodopis, doch niet zoveel om voor zulk een pyramide genoeg te zijn. Want daar het tiende deel van haar schatten nog door een ieder, die wil, gezien kan worden, is het geheel onnoodig haar groote schatten toe te schrijven. Want Rhodopis verlangde een gedenkteeken van zich in Hellas na te laten; en wel door een werk, dat nog door niemand anders uitgedacht en in den tempel geplaatst was, door dat in Delphi te wijden als gedenkteeken van zichzelve. Van het tiende deel dan van haar schatten, liet zij vele ijzeren braadspitten voor ossenvleesch maken, voor zover als dat tiende deel toereikte, en zond die naar Delphi; deze liggen ook nu nog opgestapeld achter het altaar, dat de Chiërs wijdden, tegenover den tempel zelf. De lichtekooien in Naucratis zijn gewoonlijk bekoorlijk; want zowel deze, van wie dit verhaal verteld wordt, werd zo zeer beroemd, dat zelfs alle Hellenen den naam van Rhodopis kenden, en ook later dan zij, werd een andere, met name Archidice, in Hellas bezongen, hoewel minder dan de eerste door het gerucht vermeld. Toen Charaxus Rhodopis had losgekocht en naar Mytilene was teruggekeerd, bespotte Sappho hem zeer in een lied. En over Rhodopis nu heb ik gezegd.
136. Na Mycerinus, zeiden de priesters, werd Asuchis koning van Egypte, die de naar den zonsopgang gekeerde voorhal voor den tempel van Hephaestus bouwde, en deze is verreweg de schoonste en verreweg de grootste. Want alle voorhallen bevatten ingehouwen figuren en ontelbare andere dingen aan de bouwwerken om te zien, doch deze verreweg het meest. Onder dezen koning, zeiden zij, was er bij een groot gebrek aan geldverkeer een wet aan de Egyptenaars gegeven, dat men tegen verpanding van zijn vaders lijk zo schuld mocht maken; bovendien werd bij die wet nog deze andere gevoegd, die den schuldeischer macht gaf over het heele graf van den schuldenaar; en hij, die dit pand gaf, kreeg tot straf, als hij de schuld niet terugbetalen wilde, dat hem zelf ook na zijn dood geen begrafenis ten deel viel, noch in dat vaderlijke graf, noch in een ander, noch mocht hij een der zijnen, die gestorven was, begraven. Deze koning echter, hen die vóór hem koning van Egypte geweest waren, willende overtreffen, liet als gedenkteeken een pyramide van tegels achter; daarin zijn woorden in steen gegrift, dit zeggende: "Veracht mij niet, mij vergelijkend met de pyramiden van gehouwen steen. Want ik overtref hen zoveel, als Zeus de andere goden. Want de mensen staken een stang in het meer, en het slijk bleef kleven aan den stang, dat verzamelden zij, vormden tegels er van, en maakten mij op die wijze." Zulke werken dan verrichtte hij.
137. Na dezen heerste, zeiden zij, een blinde man uit de stan Anysis, die Anysis heette. Onder diens regeering kwamen met een groote macht de Ethiopiërs in Egypte en Sabacos, de koning der Ethiopiërs. Die blinde nu vluchtte naar de moerassen, en de Ethiopiër heerste vijftig jaren over Egypte, in welke hij het volgende verrichtte: zo dikwijls een der Egyptenaars iets misdreef, wilde hij niemand van hen dooden, doch hij veroordeelde een elk naar de grootte van het misdrijf, hem opleggende dammen te bouwen bij de stad zelf, waar van daan de misdadiger was. En zo werden de steden nog meer verhoogd. Want eerst waren zij opgehoogd door hen, die onder koning Sesostris de kanalen hadden gegraven, en voor de tweede maal onder den Ethiopiër, en zij werden zeer hoog. En terwijl ook andere steden in Egypte hoog liggen, werd de grond in de stad Bubastis, naar mij schijnt, het meest verhoogd, en daarin is ook een allermerkwaardigste tempel van Bubastis; andere tempels toch zijn grooter en rijker, doch geen is meer een lust om te zien dan deze: Bubastis is volgens de Helleensche taal Artemis.
138. Haar tempel is aldus ingericht: behalve den toegang is al het andere een eiland; want van de Nijl gaan twee kanalen, die zich niet vereenigen, doch elk van beiden loopt tot aan de ingang, het eene aan de eene zijde, het andere aan de andere er om heen stroomend, ieder ter breedte van honderd voeten, en door boomen beschaduwd. De voorhal is tien vademen hoog en met beelden versierd van zes ellen, waard om te vermelden. De tempel, daar hij in het midden der stad gelegen is, wordt van alle zijden gezien, als men er om heen loopt, want omdat de stad opgehoogd is, en de tempel niet veranderd sinds hij het eerst gebouwd werd, is hij van alle kanten te zien. Daar om heen loopt een muur met ingegrifte figuren, binnen in echter is een bosch van de grootste boomen om een groot huis, waarin dan het godenbeeld is; in lengte en breedte is de tempel in alle richtingen een stadium. Bij den ingang is een weg met steen belegd, ongeveer drie stadiën lang, en die gaat door den markt heen naar den zonsopgang, en is in breedte ongeveer vier plethren; aan beide zijden van den weg staan hemelhooge boomen, en hij gaat naar den tempel van Hermes. Zo dus is het met dien tempel.
139. Van den Ethiopier waren zij, verhaalden de priesters, op de volgende wijze bevrijd geworden: hij had in den slaap het volgende droomgezicht gezien en was toen haastig gevlucht: het scheen hem, dat een man tot hem trad en hem ried de priesters in Egypte bijeen te brengen en ze allen door midden te houwen. Toen hij dat gezicht gezien had, zeide hij, dat het hem voorkwam alsof de goden hem dat plan getoond hadden, opdat hij zich aan de tempels vergrijpen zou en zich van de goden of van de mensen een ongeluk berokkenen; dat zou hij dus niet doen, doch daar de tijd toch verloopen was, in welken hij volgens het orakel over Egypte heersen zou, zou hij het verlaten. Want toen hij in Ethiopië was, had het orakel, dat de Ethiopiërs vragen, hem gezegd, dat hij vijftig jaren koning van Egypte moest wezen. Toen nu die tijd verstreken was en het droomgezicht hem verschrikte, ging Sabacos uit eigen beweging uit Egypte.
140. Toen nu de Ethiopiër ui Egypte was weggegaan, heerste de blinde weder, uit de moerassen teruggekomen, waar hij vijftig jaren gewoond had op een eiland uit asch en aarde opgehoopt; want zo dikwijls de Egyptenaars, wien dit was opgedragen buiten weten van den Ethiopiër, hem eten kwamen brengen, verzocht hij hen als geschenk ook asch mede te brengen. Dit eiland kon niemand vinden vóór Amyrtaeus, doch gedurende meer dan zevenhonderd jaren konden zij het niet vinden, zovelen er koning waren vóór Amyrtaeus. De naam van dat eiland is Elbo, en in grootte is het in alle richtingen tien stadiën.
141. Na dezen werd, zeiden zij, de priester van Hephaestus koning, die Sethon heette. Deze gaf niets om de krijgslieden van Egypte en minachtte hen, alsof hij hen gansch niet noodig had, en hij deed hun anderen smaad aan en ontnam hun ook de akkers, die hun onder de vroegere koningen toegewezen waren, twaalf morgen aan ieder. Later voerde Sanacharibus, de koning der Arabieren en Assyriërs, een groot leger tegen Egypte aan; toen wilden echter de krijgslieden der Egyptenaars hem niet helpen. En de priester, in verlegenheid geraakt, trad in het heiligdom en weende voor het godenbeeld over wat rampen hij lijden zou. En in zijn klagen beving hem de slaap, en het scheen hem in zijn droom, dat de god tot hem kwam en hem moed insprak, dat hij niets kwaads zou lijden als hij tegen het leger der Arabieren optrok: want hij zelf zou hem helpers zenden. Op dit droomgezicht vertrouwend nam hij hen der Egyptenaars, die hem volgen wilden, met zich en sloeg zijn kamp in Pelusium op, want daar is de ingang tot het land. Niemand van de krijgslieden wilden hem volgen, doch enkel kooplieden en arbeiders en kramers. Toen hij daar gekomen was, overvielen des nacht hoopen veldmuizen de vijanden en aten hun pijlkokers op, ook de bogen, bovendien de handvatsels der schilden, zodat den volgenden dag, toen zij zonder wapens vluchtten, er velen van hen vielen. En nu staat deze koning in steen in den tempel van Hephaestus, in de hand een muis houdend, en door letters dit zeggende: "Zie naar mij en wees godvruchtig."
142. Tot zover in mijn verhaal gingen de berichten van de Egyptenaars en de priesters, aangevende, dat van den eersten koning tot dien priester van Hephaestus, die het laatst regeerde, er driehonderd en een en veertig mensengeslachten verstreken, en dat er in deze even zoveel koningen en even zoveel hoogepriesters geweest waren. Driehonderd mensengeslachten evenwel gelden tienduizend jaren, want drie geslachten van mensen zijn honderd jaren. Van de eenenveertig nog overige geslachten, die er boven de driehonderd waren, zijn de jaren duizend en driehonderd en veertig. Zo dan, in tienduizend jaren en duizend en nog driehonderd en veertig, was, zeiden zij, geen enkele god in mensengedaante veschenen; noch vroeger, noch later onder de overige koningen van Egypte, was, zeiden zij, iets van dien aard geschied. In dien tijd nu, zeiden zij, was de zon viermaal uit haar gewone plaats opgegaan: waar zij nu ondergaat, daar was zij tweemaal opgegaan, en van waar zij nu opgaat, daar was zij tweemaal ondergegaan, en niets van de dingen in Egypte was daardoor veranderd, noch wat uit de aarde, noch wat uit de rivier komt, noch in zaken van ziekte, noch in zaken van sterfgevallen.
143. Vroeger deden de priesters van Zeus met Hecataeus den geschiedschrijver, die in Thebae zijn geslacht verhaalde en zijn stam in het zestiende lid aan een god verbond, het zelfde als met mij, hoewel ik mijn geslacht niet verhaalde. Want zij brachten mij in het binnenste van den tempel, dat zeer groot is, en toonden zoveel houten colossen als ik gezegd heb, en telden ze te saam: want iedere hoogepriester plaatst daar bij zijn leven zijn beeld; de priesters dan telden en toonden mij die beelden en verklaarden, dat iedere zoon na zijn vader kwam, en zij gingen van het beeld des laatst gestorvenen ze allen door, totdat zij ze allen aangegeven hadden. Toen echter Hecataeus zijn geslacht opnoemde en het in het zestiende lid tot een god opvoerde, zo gaven zij ook bij deze narekening hun geslacht aan, doch namen van hem niet aan, dat een mens van een god afstamde; en zij zeiden hun geslacht op deze wijze, zeggende, dat ieder de kolos een piromis was, zoon van een piromis, totdat zij de driehonderd en vijf en veertig kolossen hadden nagegaan, ieder een piromis uit een piromis geboren; en zij voerden hen niet op, noch tot een god, noch tot een halfgod. Piromis echter is volgens de Helleensche taal een schoon en goed man.
144. En zij verklaarden mij dan ook dat zij, wier beelden dat waren, allen zóó geweest waren, en zeer verschillend van de goden. Vóór die mannen echter hadden er goden in Egypte geheerst, die met de mensen woonden, en een van hen was altijd de machtigste geweest. Het laatst had Horus over Egypte geheerst, Osiris' zoon, dien de Hellenen Apollo noemen. Deze had Typhon verdreven en als de laatste der goden over Egypte geregeerd. Osiris is Dionysus volgens de Helleensche taal.
145. Bij de Hellenen nu worden Heracles en Dionysus en Pan als de jongsten der goden beschouwd, bij de Egyptenaars evenwel Pan als de oudste en een van de acht goden, die de eersten genoemd worden; Heracles een van de tweeden, de zogenaamde twaalf goden, en Dionysus een van de derden, die van de twaalf goden afstammen. Hoeveel jaren het nu, volgens wat de Egyptenaren zelf zeggen, van Heracles tot aan koning Amasis is, heb ik vroeger reeds aangegeven; van Pan af moet het nog veel langer dan dat geleden zijn; van Dionysus af echter het minste van allen, en toch rekenen zij van dezen tot aan koning Amasis vijftienduizend jaren. En de Egyptenaars beweren dat met zekerheid te weten, daar zij de jaren altijd tellen en altijd opteekenen. Van Dionysus nu, die uit Semele, Cadmus' dochter, heet gesproten te zijn, tot op mijn tijd is ongeveer zeshonderd en duizend jaren; van Heracles, den zoon van Alcmene, ongeveer negenhonderd jaren; van Pan, den zoon van Penelope (want uit haar en Hermes heet Pan bij de Hellenen gesproten te zijn), is het korter tijd dan van de Trojaansche zaken af, ongeveer achthonderd jaren tot op mijn tijd.
146. Wat nu deze beiden aangaat, kan een ieder die overlevering volgen, die hem het meest geloofwaardig schijnt, - ik nu heb mijn meening er over te kennen gegeven. Want als ook zij in Hellas beroemd en oud waren geworden, Dionysus namelijk de zoon van Semele, en Pan, die van Penelope, evenals Heracles, de zoon van Ampitryo, dan zou men kunnen beweren, dat ook zij mensen waren geweest en de namen hadden gekregen van die goden, die reeds vóór hen bestaan hadden; doch nu zeggen de Hellenen, dat Zeus Dionysus terstond na diens geboorte in zijn heup genaaid heeft en naar Nysa bracht, dat boven Egypte in Ethiopië ligt, en over Pan weten zij niet te zeggen, waarheen hij ging na zijn geboorte. Mij is het daarom duidelijk, dat de Hellenen de namen van hun beiden later geleerd hebben dan die van de andere goden. En van dien tijd, dat zij ze geleerd hebben, van dien tijd rekenen zij hun geboorte af.
147. Dit nu zeggen de Egyptenaars zelf. Wat echter de andere mensen en de Egyptenaars, met elkander in overeenstemming, beweren, dat in dat land geschied is, zal ik nu verhalen; en daarbij zal ook nog wat van mijn eigen aanschouwing komen. De Egyptenaars, na de regeering des priesters van Hephaestus bevrijd van de Ethiopiers, - want zij waren in geen tijd in staat zonder koning te leven -, stelden twaalf koningen aan, geheel Egypte in twaalf deelen verdeeld hebbend. Dezen, door huwlijken aan elkander verbonden, regeerden onder deze bepalingen: dat zij elkander niet verdrijven zouden, noch zou de een zoeken meer te hebben dan de ander, doch zij zouden zoveel mogelijk vrienden met elkander zijn. Zij stelden die bepalingen dáárom in, en hielden zich er streng aan: het was hun terstond in den aanvang van hun regeering door een orakel voorzegd, dat wie van hen met een koperen schaal in den tempel van Hephaestus plengen zou, die zou over geheel Egypte koning zijn; want zij plachten in alle tempels bijeen te komen.
148. En zij besloten een gemeenschappelijk gedenkteeken achter te laten, en volgens dit besluit bouwden zij het labyrinth, dat een weinig boven het meer Moeris, dicht bij de dus geheeten krokodillenstad ligt: ik zag het en het is grooter dan alle beschrijving. Want indien iemand de gebouwen en alle werken door de Hellenen verricht bij elkander zou willen tellen, dan zouden zij blijken van minder moeite en kosten te zijn dan dit labyrinth, en toch is ook de tempel in Ephesus belangrijk en die in Samos. Ook de pyramiden waren boven beschrijving en ieder van hen opwegend tegen vele en groote Helleensche werken, doch het labyrinth overtreft zelfs ook de pyramiden. Want het heeft twaalf overdekte hallen met tegenoverstaande deuren, zes naar den noordewind en zes naar den zuidewind gericht, aan elkander verbonden, en één zelfde muur omsluit ze van buiten. Er zijn twee soorten van kamers in, de eenen onder den grond, de anderen in de lucht op de eersten, drieduizend in getal, vijftienhonderd van ieder soort. De vertrekken in de lucht hebben wij zelf gezien en doorwandeld en zelf ze aanschouwende spreken wij er over, doch de onderaardsche kennen wij enkel uit berichten. Want de egyptische bewakers wilden ze geenzins laten zien, bewerende, dat daar de graven waren van de koningen, die het eerst dit labyrinth bouwden en van de heilige krokodillen. Zo dan spreken wij over de vertrekken onder den grond van hooren zeggen er over leerende; die daar boven, grooter dan de werken der mensen, zag ik zelf. Want de wandelingen door de kamers en de drentelingen door de hallen, rijk aan merkwaardigs, boden mij ontelbare wonderen, als ik uit de hallen in de vertrekken ging en uit de kamers in de zuilengangen, en weer naar andere vertrekken uit de zuilengangen en naar andere hallen uit de kamers. Het dak van dit alles is van steen, evenals de muren, doch de muren zijn vol ingehouwen beelden; en iedere hal is met zuilen omgeven van witten, goed aaneensluitenden steen. Bij den hoek, waar het labyrinth eindigt, staat een pyramide van veertig vademen, waarin groote figuren zijn ingehouwen; onder de aarde is een weg daarheen gemaakt.
149. Hoewel het labyrinth zo groot is, biedt het dusgenaamde meer van Moeris, waarbij het labyrinth gebouwd is, nog grooter wonder aan; de omtrek is drieduizend en zeshonderd stadiën groot, of zestig schoenen, even lang als de kust van Egypte. Het meer strekt zich in de lengte naar den noordewind enden zuidewind uit, en in diepte, waar het op zijn diepst is, is het vijftig vademen. Dat het door handen gemaakt is en gegraven, toont het zelf aan. Want ongeveer in het midden van het meer staan twee pyramiden, die ieder vijftig vademen boven het water uitsteken en even diep zijn zij onder het water gebouwd; op beiden is een steenen kolos op een troon gezeten. Zo zijn deze pyramiden honderd vademen, en honderd vademen gelden een stadium van zes plethren, terwijl een vadem zes voeten en vier ellen meet, en de voet van vier palmen en de el van zes palmen is. Het water in het meer komt niet daar uit den grond (want deze is daar schriklijk arm aan water), doch wordt uit de Nijl door een kanaal aangevoerd, en zes maanden lang loopt het naar binnen in het meer, zes maanden weder naar buiten in de Nijl. En wanneer het wegstroomt, dan brengt het in die zes maanden iederen dag een talent zilver van de visschen in de koninklijke schatkist; doch wanneer het water er weer instroomt, twintig minen.
150. De mensen van die streek verhaalden, dat dat meer onder de aarde door in de libysche Syrtis uitloopt, terwijl het naar de avondzijde in het binnenland dringt langs het gebergte boven Memphis. Maar wijl ik nergens de aarde van de uitgraving zag, en de zaak mij ter harte ging, vroeg ik hen, die vlak bij het meer woonden, waar dan de uitgegraven aarde was, en ik geloofde hen gaarne; want ik wist van hooren zeggen, dat ook in Ninus, de stad der Assyriërs, iets dergelijks geschied was. Want de schatten van Sardanapalus, den koning van Ninus, die groot waren en bewaard werden in onderaardsche schatkamers, die schatten wilden dieven weghalen; bij hun eigen huis begonnen de dieven toen en groeven onder de aarde een weg, op berekening afgaande, naar het paleis, en de aarde uit de schacht weggedragen, die droegen zij, als de nacht gekomen was, naar de rivier de Tigris, welke langs Ninus stroomt, tot zij volbracht hadden, wat zij wilden. Iets dergelijks hoorde ik, dat geschied was bij het graven van het meer in Egypte, behalve dat het niet 's nachts doch over dag geschiedde; want de Egyptenaars groeven de aarde uit en droegen ze naar de Nijl, en deze nam ze op en verspreidde ze spoedig. Zo is dan dat meer gegraven, naar men zegt.
151. Terwijl nu de twaalf koningen de rechtvaardigheid betrachtten, gebeurde het na eenigen tijd, toen zij in den tempel van Hephaestus offerden en zij op den laatsten dag van het feest zouden plengen, dat de hoogepriester hun de gouden schalen gebracht had, waarmede zij plachten te plengen, doch zich vergissend in het getal, elf, terwijl zij met hun twaalven waren. Toen nam Psammetichus, die het laatst onder hen stond, daar hij geen schaal had, zijn helm af, die van koper was, stak hem uit en plengde. Helmen echter droegen ook alle andere koningen en ook toen hadden zij ze op. Psammetichus nu stak zijn helm uit zonder eenige kwade bedoeling, doch de anderen overwogen, wat door Psammetichus was gedaan en het orakel, dat hun geworden was, zeggende, dat wie van hen met een koperen schaal zou plengen, dat die alleen koning van Egypte zou zijn; gedachtig dan aan dat orakel wilden zij wel is waar Psammetichus niet dooden, daar zij hem ondervraagden en bevonden, dat hij zonder opzet gehandeld had, doch zij besloten hem naar de moerassen te verbannen, nadat zij hem van zijn meeste macht beroofd hadden, en verboden hem uit de moerassen te komen en met het overige Egypte in verkeer te zijn.
152. Deze Psammetichus was vroeger, toen hij op de vlucht was voor den Ethiopiër Sabacos, die zijn vader Necos gedood had, toen hij voor dezen dan naar Syrië op de vlucht was, was hij, nadat de Ethiopiër om het droomgezicht was weggetrokken, door die der Egyptenaars teruggebracht, die uit het Saïtische gewest zijn. En daarna, toen hij koning was, overkwam het hem voor de tweedemaal, om den helm door de elf koningen verstooten, naar de moerassen te moeten wijken. En wetende, dat hij onbillijk door hen behandeld was, besloot hij zich te wreken op zijn verbanners. Hij zond boden naar het orakel van Leto in de stad Buto, waar het onbedriegelijkste orakel der Egyptenaars is, en kreeg het antwoord, dat de wraak van uit de zee verschenen koperen mannen zou komen. En hem beving groot ongeloof, dat koperen mannen hem als helpers zouden komen, doch niet veel tijd later geviel het, dat ionische en carische mannen, op roof uitgevaren, door stormgeweld naar Egypte gedreven werden; en toen meldde een der Egyptenaars, in de moerassen tot Psammetichus gekomen, daar hij vroeger nooit mannen in koperen rusting gezien had, dat koperen mannen uit de zee gekomen het land afstroopten. En hij, begrijpende dat de voorspelling tot vervulling kwam, sloot vriendschap met de Ioniërs en Cariërs, en overreedde hen met groote beloften in zijn dienst te komen, en toen hij hen overreed had, verjoeg hij de koningen, met de Egyptenaars, die hem waren toegedaan en zijn hulptroepen.
153. En meester over geheel Egypte, bouwde Psammetichus voor Hephaestus in Memphis de voorhal, naar den zuidewind gericht, en hij bouwde een hof voor Apis, waarin Apis onderhouden wordt als hij verschenen is, tegenover de voorhal, geheel met zuilen voorziene en vol beelden; en in plaats van zuilen staan kolossen onder den hof, twaalf ellen lang. Apis echter is in de helleensche taal Epaphus.
154. Aan de Ioniërs en de Cariërs, die hem geholpen hadden, gaf Psammetichus landerijen om in te wonen, tegenover elkander gelegen, aan weerszijde van de Nijl, en hij noemde ze Legerkampen. Hij gaf hun dan die landerijen, en al het overige wat hij beloofd had, gaf hij ook. En hij gaf hun ook Egyptische knapen om de Helleensche taal te leren, en van dezen, die de taal geleerd hadden, stammen de tegenwoordige tolken in Egypte af. De Ioniërs en de Cariërs bewoonden die landerijen geruimen tijd, en die landen liggen dicht bij zee, een weinig beneden de stad Bubastis, bij den dusgeheeten pelusischen mond van de Nijl. Doch in later tijd voerde koning Amasis hen daarvan weg, en bracht hen over naar Memphis, en maakte van hen zijn lijfwacht tegen de Egyptenaars. Sinds zij in Egypte wonen, weten wij Hellenen, daar wij zo verkeer met hen hebben, nauwkeurig alles wat met Egypte gebeurt is, te beginnen bij koning Psammetichus, en het latere. Want zij waren de eersten van een vreemde taal, die in Egypte woonden. En in de plaatsen, van waar zij door koning Amasis weggevoerd werden, daar waren nog in mijn tijd de groeven, waarin de schepen stonden en de bouwvallen van de woningen.
155. Psammetichus nu kwam dan zo in bezit van Egypte. Van het orakel in Egypte heb ik reeds dikwijls melding gemaakt, en ik wil er dan nu over verhalen, daar het dat waard is. Want dat Egyptische orakel is een heiligdom van Leto, opgericht in een groote stad bij den dusgeheeten sebennitischen mond van de Nijl, als men van de zee opwaarts vaart. De naam der stad, waar het orakel staat, is Buto, zoals zij reeds vroeger door mij genoemd werd. In dat Buto nu is een heiligdom van Apollo en Artemis. En die tempel van Leto, waarin het orakel staat, is zelf groot en heeft een voorhal ter hoogte van tien vademen. Doch wat mij het meest in verbazing bracht van wat ik daar zien mocht, zal ik zeggen. In dat heiligdom van Leto is een huis èn in de hoogte èn in de lengte uit één stam gemaakt, en alle muren zijn van gelijke hoogte en lengte; ieder van hen is veertig ellen; als bedekking van de zoldering ligt een andere steen boven op en steekt aan alle kanten vier ellen uit.
156. Zo dan is dit huis het bewonderenswaardigste van wat ik in het heiligdom zien mocht, en daarna een eiland, Chemmis geheeten. Het is in een diep en breed meer, gelegen bij het heiligdom in Buto, en de Egyptenaars beweren, dat dit eiland drijvend is. Ik voor mij zelf heb het niet zien drijven, noch bewegen, en ik was verbaasd, hoorend, dat er werkelijk een drijvend eiland is. Daarop nu is een groot huis van Apollo en drie altaren zijn er in geplaatst, en er groeien ook vele palmboomen op en vele andere boomen, zowel vruchtdragende als zonder vruchten. Als de Egyptenaars beweren, dat het eiland drijvend is, verhalen zij er het volgende verhaal bij, dat op dit eiland, dat vroeger niet drijvend was, Leto (een der acht eerst ontstane goden, en die in de stad Buto woonde, waar zij dan dat orakel heeft) Apollo zou gered hebben, dien zij van Isis had gekr egen om te bewaken; want zij verborg hem op het eiland, nu het drijvende geheeten, toen Typhon alles kwam doorzoeken om den zoon van Osiris te vinden. Zij zeggen, dat Apollo en Artemis de kinderen zijn van Dionysus en Isis, en Leto zou hun voedster en redster geweest zijn. In het Egyptisch is Apollo Horus, Demeter Isis, Artemis Bubastis. En uit dàt verhaal en geen ander heeft Aeschylus, zoon van Euphorion, gestolen, wat ik zeggen zal; en zelfs is hij daarin de eenige onder de vroegere dichters: hij maakte namelijk Artemis tot de dochter van Demeter. - Daardoor nu zou het eiland drijvend geworden zijn. Zo dan verhalen zij dat.
157. Psammetichus nu was vier en vijftig jaren koning van Egypte en daarvan lag hij dertig op één na voor Azotus, een groote stad in Syrië, en belegerde ze, tot hij ze innam; dit Azotus heeft het langst een beleg uitgehouden van alle steden, die wij kennen.
158. De zoon van Psammetichus was Necos en deze werd koning over Egypte, en hij begaf zich het eerst aan het kanaal, dat naar de Roode Zee gaat, en dat Darius de Pers verder doorgroef. De lengte daarvan is een vaart van vier dagen, en in breedte is het zóó gegraven, dat twee triremen tegelijk, met de riemen uit, er in varen kunnen. Het water wordt van de Nijl daarheen geleid, en het wordt afgeleid een weinig boven de stad Bubastis bij Patumus, de arabische stad, en loopt uit in de Roode Zee. Het kanaal loopt eerst door het deel van de egyptische vlakte, dat naar Arabië gekeerd is; boven deze vlakte ligt het gebergte nu gaat het kanaal, een groot eind, van den avond naar den ochtend, en vervolgens loopt het in rotsspleeten, gaande van het gebergte naar den middag en den zuidenwind naar de arabische golf. Waar het de kortste en vlugste weg is om van de noordelijke zee naar de zuidelijke te komen, die ook de Roode Zee genoemd wordt, namelijk van het Casische gebergte, dat Egypte en Syrië begrenst, van daar is het juist duizend stadiën naar de Arabische golf. Dit is de kortste weg; doch het kanaal is veel langer, daar het bochtig is. En bij het graven daarvan onder koning Necos kwamen twaalf tienduizenden der Egyptenaars om. En Necos hield nog midden in het graven op, daar een orakel hem tegenhield, zeggende dat hij slechts voor den barbaar werkte. Barbaren echter noemen de Egyptenaars allen, die niet met hen van dezelfde taal zijn.
159. En Necos, met het graven opgehouden, keerde zich tot krijgstochten, en er werden triremen gebouwd, deels in de noordelijke zee, deels in de arabische golf bij de Roode Zee, en de groeven van deze als zij noodig waren, en te land trof hij met de Syriërs bij Magdolus samen en overwon hen, en na den slag veroverde hij Cadytis, dat een groote stad van Syrië was. Het gewaad, waarin hij deze zaken had verricht, dat wijdde hij aan Apollo, het zendende naar Branchidae van de Milesiërs. Hierop stierf hij, na een regeering van zestien jaren te samen, en liet de heerschappij aan zijn zoon Psammis.
160. Onder de regeering van dezen Psammis over Egypte kwamen mannen van de Eleërs aan, zich beroemende, dat zij de kampspelen te Olympia op de rechtvaardigste en schoonste wijze onder alle mensen hadden geregeld, en meenende, dat ook de Egyptenaars, de meest wijzen der mensen, niets rechtvaardigers dat dat uitgedacht hadden. Toen de Eleërs in Egypte gekomen waren en zeiden, waarom zij waren gekomen, toen riep deze koning die der Egyptenaars bijeen, die de meest wijzen heette te zijn. En de Egyptenaars, bijeengekomen, ondervroegen de Eleërs, welke alles zeiden, wat zij moesten doen bij het kampspel, en toen zij dat alles hadden uitgelegd, zeiden zij te komen om te vernemen, of de Egyptenaars wat rechtvaardigers dan dat konden uitdenken. En deze beraadslaagden en vroegen de Eleërs, of hun eigen burgers aan den kamp deelnamen. En zij zeiden, dat het ee n ieder èn van hun eigen stad èn van de andere Hellenen vrij stond mede te kampen. En de Egyptenaars zeiden, dat genen, aldus de zaak regelend, in de rechtvaardigheid geheel gefaald hadden; want er was geen mogelijkheid, dat zij hun eigen medeburger bij den kamp niet zouden voortrekken, tot nadeel van den vreemdeling. Doch als zij werkelijk naar billijkheid den kamp wilden inrichten, en daarvoor naar Egypte waren gekomen, dan gaven zij hun den raad voor vreemde strijders den kamp te houden, doch dat het geen der Eleërs geoorloofd zou zijn mede te strijden. Dezen raad nu gaven de Egyptenaars aan de Eleërs.
CLXI
Toen Psammis slechts zes jaren over Egypte had geregeerd en tegen Ethiopië was opgetrokken en terstond daarop gestorven, volgde Apriës, de zoon van Psammis, hem op, die na zijn grootvader Psammetichus de gelukkigste van de vroegere koningen was, en vijf en twintig tiet regeerde, waarin hij zijn leger tegen Sidon aanvoerde en de Neil op zee beoorloogde. Doch daar het hem slecht moest vergaan, geschiedde dat bij een gelegenheid, die ik in mijn Libische Tibet tiet zal behandelen, doch thans maar in het kort: toen Apriës een groot leger tegen de Cyrenaeëers had gezonden, leed hij een zeer grote nederlaag, en de Egyptenaars, ontevreden daarover, vielen van hem af, menende dat Apriës met opzet hen Tibet had tiet tot een zekere ondergang, opdat verderf over hen zou komen, doch hij zelf over de overige Egyptenaars in groter veiligheid zou heersen. En daarover ten zeerste verstoord, zowel de tiet als de vrienden van de omgekomenen, vielen zij terstond van hem af.
CLXII
1. Apriës vernam dit en zond Amasis tot hen om hen met toespraak tot rust te brengen. Doch toen hij was gekomen en de Egyptenaars trachtte te overreden zulke dingen niet te doen, toen zetten een der Egyptenaars, die achter hem stond hem een helm op het hoofd, en zei, dat hij hem door die op te zetten tot koning had uitgeroepen. En hem was die daad niet geheel tegen de zin, zoals hij toonde. Want toen de opstandelingen hem koning hadden gemaakt, maakte hij zich gereed om tegen Apriës op te trekken. Apriës echter, deze dingen vernemend, zond tot Amasis een der aanzienlijke Egyptenaars uit zijn omgeving, met name Patarbemis, en droeg die op Amasis levend tot hem te brengen. Toen nu Patarbemis gekomen was en Amasis opriep, richtte Amasis zich op, - want hij zat juist te paard-, en liet een wind, en beval hem dàt aan Apriës te brengen. Toch, evenwel, eiste Patarbemis, dat hij op de ontbieding van de koning tot deze zou gaan; en de ander antwoordde hem, dat hij zich reeds lang gereed maakte om dat te doen, en dat Apriës hem niets zou verwijten; want zelf zou hij bij hem komen en anderen meebrengen. Patarbemis miskende uit deze woorden het voornemen niet, en hij zag de toerusting en haastte zich van daar, zo snel mogelijk aan de koning willende berichten, wat geschiedde. Doch toen hij zonder Amasis bij Apriës kwam, bezon deze zich niet, doch beval in zijn toorn hem de oren en de neus af te snijden. De andere Egyptenaars echter, die nog zijn zaak waren toegedaan, ziende, dat de aanzienlijkste man onder hen met zo grote schade werd behandeld, draalden gans niet, doch vielen naar de anderen af en gaven zich zelf aan Amasis.
CLXIII
1. Toen Apriës ook dit vernam, wapende hij zij hulptroepen en trok tegen de Egyptenaars op. Hij had dertigduizend carische en ionische mannen als hulptroepen bij zich, en zijn paleis was in de stad Saïs, groot en bezienswaard. En zij, die bij Apriës waren, trokken op tegen de Egyptenaars, en zij, die bij Amasis waren, tegen de vreemdelingen. En bij de stad Momemphis ontmoetten zij elkander en zouden zij met elkander worstelen.
164. Er zijn zeven standen van de Egyptenaars, en van dezen heeten: de eene de priesters, de andere de krijgslieden, de runderherders, de zwijnehoeders, de kooplieden, de tolken, en de stuurlieden. Zoveel standen nu zijn er van de Egyptenaars en zij dragen den naam naar hun bedrijf. De krijgslieden heeten de Calasiriërs en de Hermotybiërs, en zijn uit de volgende gewesten; - want het land Egypte is toch in gewesten verdeeld -.
165. Van de Hermotybiërs zijn dezen de gewesten, het gewest van Busiris, van Saïs, van Chemmis, van Papremis, het dus geheeten eiland Prosopitis, en Natho voor de helft. Uit deze gewesten zijn de Hermotybiërs, ten getale, toen zij op het meest waren, van zestien tienduizenden. En van dezen verstaat geen een een handwerk, doch zij wijden zich enkel aan den krijgsdienst.
166. Van de Calasiriërs zijn deze andere gewesten: het gewest van Thebae, Bubastis, Aphtis, Tanis, Mendes, Sebennys, Athribis, Pharbaethis, Thmuïs, Onuphis, Anytis, Myecphoris; dit gewest ligt op een eiland tegenover de stad Bubastis. Dit zijn de gewesten der Calasiriërs, en deze waren in getal, toen zij op hun hoogst waren, vijf en twintig tienduizenden van mannen. En ook dezen is het niet geoorloofd eenig bedrijf te oefenen, doch zij beoefenen alleen de zaken van den krijg, en de zoon volgt zijn vader op.
167. En of de Hellenen nu ook dit van de Egyptenaars geleerd hebben, kan ik niet met zekerheid beoordeelen, ziende, dat ook de Thraciërs en de Scythen, en de Perzen en de Lydiërs en bijna alle barbaren hen die handwerken verstaan en hun kinderen, in geringer achting houden dan de andere burgers, en hen, die geen handenarbeid verrichten, als edel beschouwen, en vooral als zij den krijg beoefenen. Overgenomen hebben alle Hellenen het zeker, en vooral de Lacedaemoniërs. Doch de Corinthiërs verachten de handwerklieden het minst.
168. Aan hen alleen, behalve de priesters, waren de volgende voorrechten toegekend: aan een ieder twaalf uitgekozen morgens cijnsvrij land. De morgen nu is honderd egyptische ellen lang en breed, en de egyptische el is gelijk aan de samische. Dit was nu aan hen allen toegekend, doch het volgende genoten zij na elkander en nooit dezelfden meer dan eens. Duizend van de Calasiriërs en ook van de Hermotybiërs waren ieder jaar lijfwacht van den koning; aan dezen nu werden nog, behalve de morgens, iederen dag deze andere dingen verstrekt: aan ieder een gewicht van vijf minen brood, twee minen rundervleesch, en vier maten wijn. Dat werk telkens aan de lijfwachten verstrekt.
CLXIX
1. Toen nu Apriës met de hulptroepen, en Amasis met alle Egyptenaars, waren samengekomen bij de stad Momemphis, grepen zij elkander aan; en de vreemdelingen streden goed, doch veel geringer in getal zijnde, werden zij daardoor overwonnen. Apriës was, naar men zegt, van mening, dat zelfs geen god hem van de heerschappij zou kunnen beroven; zo veilig meende hij gevestigd te zijn. Maar toch werd hij toen in de strijd overwonnen, en, levend gevangen, naar de stad Saïs gebracht, naar zijn eigen voormalige woning, die nu reeds het paleis van Amasis was. Daar werd hij een tijd lang in het paleis onderhouden, en Amasis behandelde hem goed; doch toen eindelijk de Egyptenaars Amasis verweten, dat hij niet billijk deed, hem voedende, die hun aller en zijn grootste vijand was, gaf hij zo dan Apriës aan de Egyptenaars. En deze verstikten hem en begroeven hem daarna in het vaderlijke graf. Dit is in de tempel van Athenaia, dicht bij het binnenste, aan de linkerhand bij het inkomen. De Saïten begroeven alle koningen, die uit dat gewest waren gekomen, binnen in de tempel. Het grafteken van Amasis evenwel is wat verder van het binnenste dan dat van Apriës en zijn voorvaders, maar toch is ook dit nog in de hof van de tempel, zijnde een grote gang van steen en versierd met zuilen, die palmboomen nabootsen, en met andere kostbare zaken. Binnen in de gang zijn twee deuren, en tussen die deuren is de grafkamer.
CLXX
Bij dat meer houden de Egyptenaars 's nachts voorstellingen van zijn lijden, en die noemen de Egyptenaars mysteriën. Doch over die zaken, ofschoon ik meer weet, hoe het daarmee is, zwijg ik. Ook over het feest van Demeter, dat de Hellenen de Thesmophoriën noemen, ook daarover mag ik zwijgen, behalve zoveel ik in vroomheid kan verhalen. De dochters van Danaüs waren het, die dat feest uit Egypte aanbrachten en het leerden aan de Pelasgische vrouwen; daarna, toen de bevolking van geheel de Peloponnesus door de Doriërs verjaagd werd, ging het feest verloren, en alleen de overgeblevenen van de Peloponnesiërs en de niet verjaagde Arcadiërs bewaarden het.
CLXXI
Toen Apriës zo gevallen was, was Amasis koning, afkomstig uit het Saïtische gewest; doch de stad, waaruit hij was, die heet Siuph. Eerst nu minachtten de Egyptenaars Amasis en telden hem geenszins zeer hoog, daar hij toch vóór die tijd een man uit het volk was en uit een onaanzienlijk huis, doch later won Amasis hen door sluwheid, niet door overmoed. Hij had ontelbare andere goederen, en daaronder ook een gouden voetbekken, waarin Amasis zelf en al zijn gasten hun voeten plachten te wassen. Dit nu liet hij stuk slaan, maakte er een godenbeeld van, en plaatste dat op de meest passende plaats van de stad. De Egyptenaars nu gingen naar het beeld en eerden het grotelijks; doch Amasis vernemend wat door de burgers gedaan werd, riep de Egyptenaars bijeen en verhaalde hun, dat het beeld uit een voetbekken gekomen was, waarin de Egyptenaars vroeger gespuwd en gewaterd en zich de voeten gewassen hadden, en zij dat nu grotelijks vereerden. En nu was hem, zei hij, hetzelfde als aan het voetbekken overkomen, want indien hij ook voorheen een man van het volk was, thans toch was hij hun koning. En hij spoorde hen aan hem te eren en te onzien. Op zulk een wijze won hij de Egyptenaars, dat zij het billijk achtten hem te dienen.
CLXXIII
Hij richtte zijn zaken op de volgende wijze in: in de vroege ochtend tot aan de volle markt behandelde hij met ijver de inkomende zaken; na die tijd echter feestte en schertste hij met zijn drinkgenoten en was lichtzinnig en uitgelaten. Zijn vrienden waren ontevreden daarover en vermaanden hem, het volgende te zeggen:"O koning, gij bestuurt uzelf niet goed, daar gij al te zeer in het opgepaste u begeeft. Want gij moest plechtig op een plechtige zetel zitten en de ganse dag de zaken behandelen. En zó zouden de Egyptenaars weten, dat zij door een grote man beheerst worden, en meer zoudt ge in aanzien wezen. Doch nu doet ge geenszins als een koning." Hij antwoordde hun aldus: "Zij die een boog hebben, spannen die, als zij hem moeten gebruiken; want als hij de ganse tijd gespannen was, zou hij springen, zodat zij hem op de juist en tijd niet zouden kunnen gebruiken. Zó dan ook is een mens ingericht: indien hij altijd ernstig wilde zijn en niet zijn behoorlijk deel aan de vrolijkheid wilde nemen, dan zou hij, buiten zijn weten, krankzinnig worden op verstompt. Dit weet ik en daarom geef ik beiden hun deel."Dit dan antwoordde hij aan zijn vrienden.
CLXXIV
Men zegt dat Amasis, ook toen hij gewoon burger was, van drinken hield en van de vrolijkheid, en geenszins een man van ernstige zaken was; wanneer hem nu door zijn drinken en goed leven de middelen kwamen te ontbreken, ging hij er op uit en stal. Zij nu die beweerden, dat hij hun dingen had, brachten hem op zijn loochening naar het orakel van de plaats. En dikwijls nu werd hij door de orakels overtuigd, doch dikwijls ook kwam hij vrij. En toen hij nu koning was geworden, deed hij het volgende: alle goden, die hem van diefstal hadden vrijgesproken, op de tempels van dezen sloeg hij geen acht en gaf niets voor hun onderhoud, noch ging hij daar offeren, daar zij niets waard waren en bedrieglijke orakels hadden; doch die hem een dief hadden verklaard, voor dezen droeg hij zorg, als zijnde in waarheid goden en in het bezit van onbedrieglijke orakels.
CLXXV
En hij bouwde zowel in Saïs voor Athenaia een voorhal, verwonderlijk schoon, - waarbij hij verreweg alle anderen overtrof in hoogte en grootte van het gebouw, en in de grootte van de stenen en hun hoedanigheid-, en ook wijdde hij grote kolossen en mannelijke sphinxen, ongemeen lang, en voor de herstelling liet hij nog andere stenen aanbrengen, geweldig van grootte. Hij voerde deze ten dele uit de steengroeven bij Memphis aan, doch de zeer grote uit de stad Elephantine, die een vaart van wel twintig dagen van Saïs afligt. Wat ik daaronder niet het minste, doch het meeste bewonder, is dit: hij liet een huis uit één steen uit de stad Elephantine komen, en deze brachten zij in drie jaren over, en die waren allen scheepslieden. Van dit huis is de lengte van buiten eenentwintig ellen, de breedte veertien, de hoogte acht. Dit nu zijn de maten van dit éénstenige huis aan de buitenzijde, doch van binnen is de lengte achttien ellen en twintig vingers, (de breedte twaalf ellen), de hoogte vijf ellen. Dit huis ligt bij de ingang van het heiligdom. Want binnen in het heiligdom is het daarom niet gesleept, zegt men, omdat de bouwmeester bij het vervoeren van het huis zuchtte, daar er zoveel tijd mee verstreken was, en hij onwillig was over het werk, en dat Amasis dit voor een bedenkelijk teken houdend, hem niet toeliet het huis nog verder te slepen. Doch sommigen ook zeggen, dat een van de mensen, die er aan hefboomden, er door doodgedrukt werd, en dat het daarom niet verder werd gebracht.
176. Amasis wijdde ook in alle andere belangrijke tempels werken, bezienswaard van grootte, en daaronder ook in Memphis den achteroverliggende kolos voor den tempel van Hephaestus, die vijfenzeventig voet lang is. Op hetzelfde voetstuk staan twee kolossen uit hetzelfde blok gehouwen, ter grootte van twintig voet ieder, de een aan deze, de andere aan gene zijde van het binnenste des tempels. En een andere even groote steenen kolos is in Saïs, evenzo liggend als die in Memphis. En Amasis is het, die den tempel van Isis in Memphis gebouwd heeft, groot en zeer bezienswaard.
177. Onder de regeering van Amasis is Egypte, naar gezegd wordt, het meest in welvaart geweest, zowel in wat de rivier aan het land schenkt, als wat uit het land aan de mensen komt, en er zouden toen in het geheel twintig duizend bewoonde steden in het land geweest zijn. Amasis hield van de Hellenen, en betoonde andere gunsten aan verscheidene der Hellenen, en gaf ook aan hen, die in Egypte kwamen, de stad Naucratis om zich in te vestigen, en hun, die daar niet wilden wonen, maar daarheen voeren, gaf hij plaatsen om altaren en heiligdommen voor de goden op te richten. Het grootste van die heiligdommen, dat ook het meest vermaande is en het meest gebruikt wordt, heet het Hellenium, en de volgende zijn de steden, die dit gemeenschappelijk hebben opgericht: van de Ioniërs Chius en Teüs en Phocaea en Clazomenae; van de Doriërs Rhodus en Cnidus en Halicarnassus en Phaselis, en van de Aeoliërs Mytilene alleen. Van dezen dan is het heiligdom, en deze steden zijn het, die opzichters van den handel aanstellen, en alle andere steden, die beweren deel te hebben aan het heiligdom, hebben er in werkelijkheid gansch geen deel aan. De Aegineten echter hebben afzonderlijk op zich zelf een heiligdom voor Zeus gebouwd, en de Samiërs een voor Hera, en de Milesiërs voor Apollo.
179. Oudtijds was Naucratis de eenige handelstad en er was geen andere in Egypte. En indien iemand aan een der andere monden van de Nijl kwam, moest hij zweren niet opzettelijk daar gekomen te zijn, en na den eed moest hij met zijn schip zelf naar den Canobischen mond varen. Of, indien het niet mogelijk was, om de tegenwinden, daarheen te varen, dan moesten de waren op kanen het Delta om gebracht worden, tot zij in Naucratis waren gekomen. Zóó was Naucratis in aanzien.
180. Toen nu de Amphyctionen den tempel, die nu in Delphi is, voor driehonderd talenten zilver wilden laten opbouwen (want die vroeger daar stond, was van zelf verbrand, en de Delphiërs moesten het vierde deel van de som opbrengen), gingen de Delphiërs rond bij de steden en verzamelden giften, en daarbij was het niet Egypte, waaruit zij het minste medebrachten. Want Amasis gaf hun duizend talenten aluin, en de Hellenen, die in Egypte woonden, twintig minen zilver.
181. Ook met de Cyrenaeërs sloot Amasis vriendschap en een verbond. En hij wilde zelfs van daar een vrouw huwen, het zij uit verlangen naar een helleensche vrouw, het zij ook, zonder dat, uit vriendschap voor de Cyrenaeërs. En hij huwde dan, sommige zeggen de dochter van Battus, anderen echter van Arcesilaüs, weer anderen van Critobulus, een aanzienlijk man onder de burgers, en zij heette Ladice. Toen Amasis bij haar lag, was hij niet in staat haar te bekennen, de andere vrouwen echter besliep hij. En toen dit dikwijls geschiedde zeide Amasis tot deze vrouw, die Ladice heette:"o vrouw, geheel hebt ge mij betooverd, en ge zult geen middel vinden, dat ge niet den smadelijksten dood onder alle vrouwen sterft". En Ladice, toen Amasis door haar ontkenning geenszins verzacht werd, beloofde in haar geest aan Aphrodite , indien Amasis in dezen nacht haar bekennen zou, -want dat was voor haar de eenige afwending van den ramp-, dan zou zij een beeld voor haar naar Cyrene zenden. Na die gelofte bekende Amasis haar terstond, en ook sinds dien tijd, zo dikwijls hij kwam, bekende hij haar, en hij beminde haar daarna zeer. En Ladice kwam haar gelofte aan de godin na; want zij liet een beeld maken en zond dat naar Cyrene, dat nog in mijn tijd ongedeerd daar was, staande buiten de stad der Cyrenaeërs. En deze Ladice zond Cambyses, toen hij Egypte veroverd had en gehoord had wie zij was. Ongedeerd terug naar Cyrene.
182. Amasis wijdde ook wijgeschenken in Hellas; vooreerst in Cyrene een verguld beeld van Athenaia en zijn eigen beeltenis, in schildering afgebeeld, en dan ook aan de Athenaia in Lindus twee steenen beelden, en een linnen pantser, zeer bezienswaard, en in de derde plaats twee houten beelden van zich zelf, aan Hera te Samos, die nog in mijn tijd in den grooten tempel stonden, achter de deur. In Samos wijdde hij deze geschenken wegens zijn gastvriendschap met Polycrates, zoon van Aeaces; in Lindus echter niet om eenige gastvriendschap, doch omdat het heiligdom van Athenaia in Lindus gebouwd zijn geworden door de dochters van Danaüs, die daar geland waren op hun vlucht voor de zonen van Aegyptus. Deze zaken nu wijdde Amasis. Hij is ook de eerste der mensen geweest, die Cyprus veroverde en het tot opbrengst van een schatting onderwierp.