Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/6

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 8 —

En nooit voor de overstelping zwichtte.
Die, meer dan Vorst en Oorlogsheld,
Den laatsten zucht van ’t roemrijk leven
Aan Neêrlands welvaart heeft gegeven,
Met hem door ’t moordend lood geveld.

En Gy, met rijker lauwerblaân
Dan immer krijgshoofd overlaân,
Gy, spranken uit een Hemelsche ader
En Broedren, waardig zulk een Vaderl;
Die Neêrland, veilig door uw moed,
Besproeidet met dat vijands bloed,
Waaruit die blinkende oogsten stegen
Van weelde en overvloed, en macht,
Die ’t ras ondankbre Nageslacht
(Door dartle dronkenschap verkracht,
En vadzigheid in d’arm gezegen,)
Miskennen moest; ô roemrijk paar!
Aan uy, doorluchte Prinsenloten
Uit Vader Willms heup gesproten,
Aan u behoort de zelfde snaar.

Gy, Oorlogsbliksem, in wiens heir,
(Der Vorsten school van moed en eer,)
Zich helden vormden tot verwinnen;
Gy, kweekling ook der Zanggodinnen;
De zuil der bange Sulamiet
Als alles aan heur arm ontschiet;
Gy, Heilbedwinger, Godsdienstwreker,
Zie neêrm o dierbre Oranjespruit,
Zie van uw hemelglorie uit,
En vang de klanken van mijn Luit,
Bestraffer van den bondverbreker!
ô Moog de oprechte hartendank
Die duizende u ter eer’ verheffen,
U van omlaag het oor nog treffen,
Versmolten in mijn Cytherklank!

ô Waarom moest die Mavorsloot,
Zich koestrende in Cythers schoot,
In Junoos heilge echtprieelen
Geen zoonen tot zijn grootheid telen!
ô Waarom heeft een wrevel lot
Dien scheut uit Nassaus boom geknot!
Maar neen, zijn roem, zijn heldenlemmer,
Blonk heerlijk in zijns broeders vuist,
Heeft Spanjes overmoed vergruisd,
En waar de zee om d’aardkloot bruischt,