Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/104

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hebben u nog niet voorgesteld aan onze zeer lieve gemalin!”

Die voorstelling geschiedde, en Anna Maria, die haar toorn tegen den vader misschien niet tot den zoon uitstrekte, of wel zich met nieuwe zelfbeheersching gewapend had, sprak hem toe met heuschheid, en zonder inmenging van een scherp woord; maar de jonge man bleef altijd dat uiterlijk van koelen eerbied behouden, dat hij reeds in 's Konings vertrekken had aangenomen, totdat zij plotseling, de jonge dame, die een weinig achterwaarts gestaan had, bij de hand nemende, tot hem zeide:

»Senor! deze verrassing hebt gij mijn Koninklijken gemaal te danken. Zijne Majesteit wenschte, dat gij uit onze hand uwe verloofde ontvangen zoudt; de zalige Donna Elisabeth had haar u toegezegd. Wij haasten ons om u woord te houden.”

Toen richtte de jonge man het hoofd op; een donkere blos vloog hem over het voorhoofd, zijne oogen flikkerden van hartstocht, en tusschen de tanden siste een: »Dat is duivels!” dat gelukkig door niemand werd verstaan. De Koningin scheen in die beweging niets te zien dan een natuurlijk gevolg der verrassing, want zij voegde er goedig bij:

»Gij ziet uwe bevallige bruid even verrast als gij zelf, Senor! en toch, zoo de jonkvrouwelijke schroom haar niet weerhield, zou de jonge Gravin de Saavedra u kunnen zeggen dat zij niet minder dan wij allen naar uwe gewenschte wederkomst heeft verlangd.”

De Gravin Margarita de Saavedra zag er inderdaad uit als iemand, die zeer verrast is; eene zoo geweldige aandoening overstelpte haar, dat zij zich aan den zetel der Koningin moest leunen, om niet te wankelen; zij was doodsbleek geworden, en boog het hoofd op de borst neder, als wilde zij het lief gelaat wegschuilen tusschen de plooien van den breeden kanten halskraag: de Koningin had niet te veel gedaan, met haar bevallig te noemen; al de weelderige schoonheid eener zuidelijke Europeane was de hare, en schoon het stijve en sombere hofgewaad van zwart satijn, slechts hier en daar door kant en gitten sieraden vervroolijkt, hare gestalte niet volkomen recht deed, schoon eene onbeschrijfelijke verwarring hare trekken ontstelde, schoon de glans dier gloeiend zwarte oogen niemand gevaarlijk kon zijn, daar zij ze nedersloeg, was het toch licht te raden, hoeveel aantrekkelijks zij hebben moest boven duizende harer zusters, als een lach van opgeruimdheid of