Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/14

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

men. »Ja voorzeker, Satan zou er wel wil van hebben, van het groote treurspel, dat deze komenden gingen opvoeren!” Maar de man had wereldwijsheid genoeg om deze gedachte niet overluid uit te spreken; zelfs niet tegen de mijnwerkers en kolenbranders, die met hun gereedschap op den schouder naar hem toekomen en de vraag uiten, die reeds allen op de tong lag — »wat er toch aan de hand was, dat men zooveel ruiters en volk van wapenen door ’t gewest zag dwarrelen?” Zij gaan hun half uurtje middagrust nemen en bieden den zwerver eene teug mee uit hunne kruik als hij zich onder hen wil neerzetten en uitzeggen wat hij er van weet. Het ontbreekt den moede niet aan dorst, en de eenzame wandelaar is wel geneigd tot een praatje. De mars wordt afgelicht, de wandelstok neergelegd nevens de mokers en houweelen, men legert zich zoo goed men kan aan de helling van den ruig begroeiden rotswand, waar men geen overlast kan hebben van de soldaten, al trekken die ook de steilte langs en waar men het oog kan laten gaan over den zoom van het onafzienbare woud — de marskramer, die de eereplaats onder hen heeft ingenomen, wijst met de rechterhand derwaarts heen, en met den toeleg van een redenaar die belangstelling wil wekken en verbazing — vangt hij op eens aan met hen het schrikwekkend feit in volle zwaarte aan te kondigen. »Dat volk dat daarginds door de Ardennen trekt, hoort tot het leger van den Hertog van Alba, die met een heir van wel veertienduizend man, uit Lotharingen hier is binnengetrokken.”

Hier zweeg de spreker, in afwachting van de uitingen van schrik en verbazing, die naar zijn gevoelen volgen moesten van de zijde zijner hoorders. — Maar toen die er het zwijgen toe deden — hervatte hij — met nog meer nadruk — »de sprake gaat, dat hij reeds zijn hoofdkwartier heeft opgeslagen te Diedenhove, en dat hij er blijven zal tot zijne manschap van den langen vermoeienden tocht zal zijn uitgerust.” En de marskramer — zweeg weer — met een veelzeggenden blik in ’t rond ziende — en nam een teug uit de kruik die zijn buurman hem toereikte; dan hij was teleurgesteld, hij miste zijn effect. De mijnwerkers bleven hem aanstaren met open mond en wijd opgespalkte oogen; maar haalden de schouders op en bleven versuft zwijgen, zij konden de beteekenis van de mededeeling niet vatten; een enkele mompelde wel: dat het niet alles was, zooveel soldatenvolk in hun