Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/144

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

toestemt in onze beschikking; dat hij hierheen vliegt met de drift van een, die zijn hoogste geluk tegengaat ― dat hij ons bidt gereed te zijn bij zijne aankomst, opdat geenerlei noodlottige vertraging zich plaatse tusschen onze plannen.....”

»Indien zulk een noodlottig voorval niet reeds dit verwijl heeft veroorzaakt,” viel het meisje in, en zij barstte in een stroom van tranen uit.

»Inbeelding, dwaze vrees, mijn kind!” riep de Groot―Admiraal, »hoe zou een forsch en dapper edelman niet veilig en onverlet van Madrid kunnen reizen tot hiertoe, zelfs al is hij zonder gevolg of met een klein geleide? De Hertog is ook de man niet, om zoo voorbarig te zijn. Het is spijtig, dat zijne voorzichtigheid, die ik kleingeestigheid zou noemen, wanneer een goed veldheer, als hij is, haar niet noodig had geacht, mij niet heeft kunnen melden, welk gevaar er eigenlijk dreigde; wij hadden beter op verhinderingen als deze verdacht kunnen zijn; maar bij St. Jago, den grooten Patroon van Spanje! zoo het verzuim van Don Federico zelven komt, heb ik meer lust mijn degen tegen den zijnen te laten klinken, dan hem de hand te reiken tot blijde welkomst. Eene bruid als deze! en geene betere haast! Is 't niet reeds genoeg, dat wij, om de hooge belangen, die Alba zegt er mede gemoeid te zijn, dit huwelijk vieren met eene stilte, of mijn kind geschaakt zou worden door een Moorschen zeeroover; maar nu nog te laat!....”

»Dat geve God van niet!” riep eene stem aan den ingang der zaal, en de verwachte stortte binnen. Hij droeg een rijk gewaad, eene prachtige hofkleeding, maar gehavend, onordelijk, met slijk en stof bespat. Zijn voorhoofd en zijne wangen gloeiden van eene geweldige inspanning; zijne haren hingen verward en waren vochtig van een klam zweet; hij hijgde van vermoeienis, en schoon zijne oogen even opglinsterden, toen hij zijne schoone bruid vóór zich zag, werden ze toch weder dof en mat, toen hij de aangebodene hand van Don Garcia in de zijne vatte, en hij scheen haar niet meer te zien, toen hij, verbleekt als een doode, op het voetkussen voor haar zetel nederzonk.

De jonkvrouw stak de beide armen naar hem uit, maar zij zeide niets: de schrik belemmerde haar de spraak.

»Federico! mijn vriend! mijn schoone Neef!” riep de oude Garcia bezorgd, »wat kan er gebeurd zijn? hoe komt gij tot ons