Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/279

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De heer, die al vast nadert, draagt eene rijke kleeding, geheel naar de Spaansche mode: zijn degen en gouden eereketen getuigen van zijn rang — zijne kanten, zijn fluweel, zijne kostbare pluimen, van zijn weelderigen smaak. Het is de nieuwe Schout van Dordrecht, Heer Jan van Drenkwaart Boudewijnsz, evenals zij uit een voornaam Dordtsch geslacht en dus voor haar geen vreemde. ’t Is een jonkman van omstreeks zesentwintig jaren. Hij heeft een fier en deftig voorkomen; zijne trekken zijn wel wat scherp en streng, maar zijn gelaat is schrander en bevallig, en om zijne lippen speelt een glimlach, terwijl zijn levendig gitzwart oog zich op haar vestigt.

Een zulke ontmoeting was wel niet al te verschrikkelijk voor eene jonkvrouw. Toch moet zij haar zakdoek te baat nemen om het wisselen harer kleur voor hem te verbergen, terwijl hij haar meesmuilend groet en staande houdt.

»Zoo vroeg al op de wandeling, joffer van Beveren? en dat zoo in uwe eenigheid — zorgt ge niet dat die verlatenheid den overmoed onzer jonkers zal sterken om u wat vrijpostig in de oogen te zien?"

»Tot op dezen stond, Heer van Drenkwaart! is me niet gebleken, dat het iemand hunner aan bescheidenheid ontbrak jegens een joffer, die in stilheid haar weg gaat, en ge weet, ik heb gewoonte dagelijks mijne zieken te bezoeken en aan bekommerden troost te brengen, zooveel ik dat in zwakheid vermag."

»Dat is me bekend, schoone joffer! al de kleine lieden prijzen u wegens uwe minnelijke goeddadigheid, en ik voorzie, dat gij, dus voortgaande, nog ten leste u ganschelijk wijden zult aan het oefenen van devotie en goede werken! — Ik zie u nog gelofte doen bij de jonkvrouwen van het St. Agniete klooster, waar mijne nicht Anna van Boshuizen Priorin is, eene mater van een singulier stichtelijk leven!"

»Gij zegt waar, zij is eene nobele vrouwe, doch het laatste, waarop ik denke is… kloosterbeloften te doen."

»Het zou u toch niet zoo ongeraden zijn," hernam hij, »kloostermuren zijn zoowel eene veilige als eene heilige schuilplaats, en…"

»Ik achte dat men de heiliging moet najagen in de wereld."

»Dat is de breede weg, juffer! Doch… sinds ge dien kiest — zeg me, zijt ge dan ten leste gezind een uitverkorene te roepen onder al de ellendigen, die gij hebt gemaakt…" en hij glimlachte, maar zijn lach was eer pijnlijk dan gul.