Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/282

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ging ze voort met eene poging tot scherts, en met al den moed eener vrouw, die weet dat stoutmoedigheid alleen haar de overwinning kan geven; »en wat acht ge dan dat mijn Heer vader mij had moeten meedeelen, zoo ik hem had kunnen toespreken?"

»Zoo uw Heer vader hier gezwegen heeft, past het allerminst mij, het uit te zeggen," hernam hij stroef.

»Maar ge weet, joffers zijn nieuwsbegeerig — ei, spreek doch! ge zijt reeds ten halve aangevangen."

»’t Is periculeus nieuwsmaren te dragen in deze tijden, dus wil ik uwe zwakheid daarmee niet in verzoeking brengen, joffer Maria!" hernam hij droogjes."

»Gij acht mij van Eva’s kwale aangetast, die de vrucht der kennisse haastig wenschte te deelen," hervatte zij, altijd meer vermetel in hare scherts.

»Ik vinde u plotseling tot schalke plagernij geneigd, sinds ge acht dat het zijn zal te mijnen koste," hernam hij strak, »doch ik bidde u, joffer, dring niet verder! de lust tot zoete jokkernij is mij nu ook vergaan — en ik vreeze dat het mijne courtoisie aan gesuikerde woordekens zou gebreken om bittere waarheden voor te dienen."

Hierop viel niets te antwoorden, ook bleef de juffer een tijdlang zwijgend aan zijne zijde gaan; eindelijk, toen hij haar met zekere zorgzaamheid bij het opstijgen van een der hooge bruggen den arm steunde, sprak zij zacht en schuchter: »Wees gedankt, Heer van Drenkwaart."

»In vorige tijden was het tusschen ons, Jan en Maria!" hernam de jonge Schout, en terwijl hij dit zeide, dof en droevig als onderdrukte hij een zucht. »Ik was toch uw gelei-jonker op Vrouw Geertruyds bruiloft."

»In ’t vorige jaar, toen gij nog geen Schout waart, hebt ge moeders verjaarfeest helpen meevieren, meester Jan," dus vervolgde zij de herinnering.

»En nu zou ik uitgesloten zijn om mijn achtbaar ambt!" vroeg hij met wat drift.

»Zeker neen!" riep zij levendig, »het ambt niet, maar…"

»De persoon dan?" vroeg hij zacht, terwijl zijn blik den haren zocht.

Zij sloeg de oogen neder. »Meester Jan! hoevelen zouden u willen zegenen en… minnen, die u nu… vreezen;… zoo ge wat zachtigheid wildet oefenen!"