Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

rechtheid hem verdacht moest zijn, met koele minachting had aangehoord, sprak hij met zijn ijzigen lach tot zijne vertrouwelingen:

»Of ik hier welkom ben of niet, dat doet er niets toe; ik ben er: dat is de hoofdzaak — en ik denk te blijven tot ik mijn werk zal volbracht hebben.”

En welk werk was dat?

Karel van Barlaymont. Gouverneur van Namen, en Philips de Noircarmes, Groot-Baljuw van Henegouwen, die hem vanwege de Regentes aan de grenzen van Vlaanderen officiëel kwamen begroeten, vroegen hem uit haar naam:»wie hem naar de Nederlanden zond, en wat hij daar kwam doen?” — Naïve vraag, tenzij die enkel voor den vorm werd gedaan, gelijk dat ook door den Hertog werd opgevat, die alleen antwoordde met hun het bevelschrift des Konings te laten zien, dat hem naar de Nederlanden riep. — Maar het gansche Nederlandsche volk had zijn lastbrief reeds bij voorbaat ontcijferd en uitgelegd. eer hij zelf , dien aan iemand had getoond. Hij kwam om in naam van Filips met diens weerbarstige onderdanen af te rekenen, Hij kwam een voorbeeldeloos strafgericht, uitgesproken over gansch een volk, met voorbeeldelooze strengheid tenuitvoerleggen. Doch niet als de scherprechter zou hij het zwaard der gerechtigheid voeren, zonder toorn en zonder hartstocht, al was hij als deze zonder mededoogen. Integendeel, op de slachtoffers die hij vonnissen moest, zag hij neer met zulk een diepgaanden haat, met zooveel, bitterheid en afgrijzen — dat het zwaard der justitie alleen hem te zwak een wapen scheen om hun misdrijf te straffen.

In zijn hand werd het een knods ter verplettering. Hij werd vindingrijk in het uitdenken van wreede pijnigingen, van langzame martelingen, om als het ware in de wijze der strafoefening zijn afschuw van het vergrijp uit te drukken. Dit achtte hij zij plicht, zijne taak, die hij niet slechts aanvaardde uit gehoorzaamheid aan zijn Koning, maar die hij verlangd had op zich te nemen, en die hij volbracht op zulke wijze, dat men hem aan staart als een wezen dat buiten de menschheid staat, dat men niet meer vat en toch verklaard wil zien, al kan men het niet naderen zonder eene huivering van ontzetting. [1]

  1. Toch eischt de billijkheid, die men immers ook jegens Alba moet