Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/305

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hooge kruisraam een licht viel, dat vrij gunstig was, naar het oordeel van den schilder zelven. Er kon dus gewerkt worden en er was ook gewerkt, getuige een klein schilderstukje op een ezel, dat bijna voltooid was, doch over welks kunstwaarde wij geen onderzoek gaan instellen; maar hiermede was dan ook alles gezegd, men vond er niets dan het onmisbare; geen sieraad, geen meubel was er te veel, en zelfs een stoel te weinig, want behalve die, waarop een paar kostumes onachtzaam waren neergeworpen, was er geen andere dan die van den schilder zelven, en zoo er bezoek komen mocht..., maar op bezoekers was er zeker niet gerekend, en wie toch kwam, moest hier dus heel gemeenzaam zijn, of zou zeer onwelkom wezen. Wij haasten ons het te zeggen, de schamele omgeving, waarin wij onzen kunstenaar aantreffen, is geen gevolg van armoede en onbekendheid; het is Jan Woutersz. van Cuyck, dien wij u voorstellen, en zijn naam was in zijne stad, in zijn vaderland, gansch geen onbekende, gansch geen ongeachte. Hij werd er mede geteld onder de beroemde kunstenaars van zijn tijd, en was bovenal vermaard om zijne vaardigheid in het schrijven en schilderen op glas, een talent dat toenmaals hoog geschat werd en ruim beloond. Wij zouden in van Cuyck dus zoowel een rijk als een geëerd man zien, zoo er niet dit eene aan gehaperd had, dat hij op een slechten voet stond met de justitie der goede stad Dordrecht. Dit dwong hem zich schuil te houden om hare aandacht te ontgaan — dit dwong hem somwijlen plotseling van verblijf te verwisselen, om hare vervolging te ontkomen en schielijk de eerste de beste woning in te trekken, die zich gastvrij voor hem opende en hem tot eene stille en veilige schuilplaats kon zijn, terwijl het kortstondige en 't onzekere van zijn verblijf hem noch lust noch gelegenheid liet, om er zich een thuis te bereiden, zooals hij het liefst zou gewenscht hebben. Zoo was Jan Woutersz. dan een misdadiger? Niet in onze oogen althans; niet in de uwe zoo wij hopen. Zijne misdaad was dezelfde, waaraan duizende Nederlanders te dier dagen schuldig waren, of liever, waarom zij als schuldigen vervolgd werden, naar de bevelen van hun eigen Landheer. Koning Filips II, die geene gewetensvrijheid duldde in zijne Staten, hierin vlijtig gediend door de Roomsch-katholieke geestelijkheid, die in deze hare eigene zaak — de zaak harer Kerk te beschermen had. In de oogen dier Geestelijkheid nu was van Cuyck schuldig, omdat hij, met het woord in 't harte en op de lippen: