Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/317

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Ze waren van schoeisel ontbloot en in ijzers geklemd.

»Ge acht zooveel op die lichte kwelling; alleenlijk een voorsmaak van 't scherpe verhoor, dat men u naar rigueur van justitie had kunnen aandoen! wel dan, ge kunt er van ontslagen zijn, zoo ras ge wilt..., eeniglijk door uwe complicen te noemen."

»Ik ben geen kwaaddoener. Heer! heb dus ook geene complicen."

»Dezulken zijn 't, die zich laten vinden in de grouwelijke kettersche vergaderingen, daarin gij u gesteld hebt leider en voorganger te zijn; noem de anderen, en men zal al aanstonds wat goedheid met u gebruiken."

»Ik kan noch wil dat, in die vergaderingen kennen wij maar één naam, dien van broeders in Jezus Christus; naar 't overige vragen we niet."

»o! Gij verfoeielijke Wederdoopers, die ge daar zijt, " viel de Schout uit, zijne drift niet meester, » ge weet toch wel, dat deze samenkomsten zijn tegens de plakkaten des Konings en tegens de ordonnantiën van den Magistraat?"

»Heer Schout! dat ik u bidde, noem mij geen Wederdooper, ik ben 't niet; ik heb u bij uwe eerste ondervraging klaarlijk uiteengezet, wat ik houde van den Christelijken doop. Ik ben maar eens op mijn geloove gedoopt, den kinderdoop houde ik niet voor een doopsel: toen ik een kind was, zoo is mij gedaan als een kind, zoo mij mijne ouders leidden; nu ik een man ben, denk ik als een man; een Anabaptist ben ik niet, met de Libertijnen heb ik niets gemeens, en wat onze samenkomsten belangt, ik wist, dat ze van de overheid verboden waren; maar ik weet ook, dat men Gode meer gehoorzamen moet dan den menschen, en ik had in mijne consciëntie de verzekerdheid, dat de Koning en de Magistraat, het zij met eerbied gezegd, hier meer wilden nemen dan hun toekwam, en zoo gehoorzaamde ik niet."

»Ge erkent dus zelf, dat ge schuldig en straffelijk zijt voor de wet. "

»Wel dan. Heer! ik ben in uw geweld, zoo oordeel mij en veroordeel naar uw wil; het zegt niet zco veel, door een menschelijk oordeel getroffen te worden, zoo maar God de Heere ons vrijspreekt om den wille en door de verdienste van Zijn Zoon; het zegt niet zoo veel, wat gijlieden met dit lichaam doet; maar den geest, dien de Heere heeft levend gemaakt, dien zult gij noch dooden noch uitblusschen!"