Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/356

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Goede Heer! wil deze beproeving toch wat verduldiger dragen," hervatte de pastoor; »aanzie den lijdenden Heere daar voor u."

»Maar ik zie den ganschen dag op nietwes anders!" riep lijder heftig, »doch zonder bate."

De ongelukkige was er toe gekomen, niets aan te zien, dan wat voor oogen was. Zijne gedachten stegen niet tot den onzichtbaren Heer, en zoo kon de zinnelijke voorstelling hem ook niets geven dan eene innerlijke ergernis en verbittering over zijn eigene verstomping.

»Ik geloof bij mijn ziel, dat het mijn torment verzwaart, het aanschouwen van al die mysterieuze foltertuigen… ," sprak hij dof.

»Uwe Heerlijkheid placht sterker te zijn op dit punt," voerde zijn geneesheer hem te gemoet, op een zonderlingen toon.

De goedwillige pastoor was opgestaan en schoof haastig eene gordijn over de schilderijen, die den patiënt het meest in ’t oog konden vallen; daarna zag men hem neerknielen op een der zijden kussens, die gerangschikt lagen langs de wanden van ’t vertrek; hij nam zijn rozenkrans en zijne lippen spraken halfluid korte gebeden, waarmede, blijkens zijn goedig en devoot gelaat, zijn hart oprechtelijk instemde.

Van Drenkwaart scheen op dit alles weinig acht te slaan, hij beantwoordde alleen de opmerking van den dokter.

»Ja, meester Foulques, ik voel het zelf, die aanhoudende lichaamslasten maken me week en suf… ik heb daar, uit pure zwakheid, zoo’n halven libertijn tot biechtvader genomen," fluisterde hij zeer zacht. »Op hope dat…"

»Een halve libertijn! pastoor Antonisz., van de St. Nicolaaskerk," herhaalde de dokter op denzelfden toon. — »Edele heer, uwe hersenen zijn verward door de pijne, gij beeldt u dat in…"

»Ik weet wat ik zeg en ’t wordt me met ieder samenzijn klaarder."

»Geef die onderstelling geen voet, zij kon voor den vromen man gevaarlijk zijn, die niet dan het goede voor u wil!" hervatte de dokter, nog nader tredende, en hem die woorden als in \’t oor sprekende.…

»Genoeg daar af, meester Foulques, denk gij op iets, dat me van ’t uiterste lijden ontheft — ik moet morgen den Staatsraad bijwonen; ik moet het!"