Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Dat deze stortvloed van klachten en verwijten, van satyrieke gelukwenschingen en betuigingen van blijdschap, niet door den Hertog met koele onverschilligheid werden aangehoord, spreekt wel vanzelf; maar al kookte het binnen in hem, hij achtte zich niet gerechtigd haar bitterheid voor bitterheid terug te geven, en hare scherpe ironie te beantwoorden. De laatste pijl, die zij af schoot, trof bovenal doel bij den man, die zoo diep doordrongen was van de rechten eener vorstelijke afkomst.

In de eerbiedigste bewoordingen en haar de eeretitels gevend van »groote Vorstin”, »keizerlijke Prinses” en meer andere, zelfs boven ’t geen haar toekwam, zoodat hij later van zich zelf kon getuigen: »dat hij de Koningin van Spanje zelve niet met me eerbied en onderdanigheid had kunnen bejegenen”, trachtte hij haar te bevredigen en te bewijzen, dat er geene kwestie kon zijn van haar te vernederen en te verdringen: dat niets verder af lag van des Konings intentiën, en dat hij, Alba, de laatste zou zijn om zich tot zulk een doel te laten gebruiken. Maar zij wilde niet naar hem luisteren, zij was te schrander om niet in te zien dat ledige titels en eerbiedsbetuigingen geen bewijzen waren, en dat, al zou Alba zich getroosten voor haar regentenzetel geknield te blijven, hij toch inderdaad den staf zoude zwaaien, die haar uit de hand was genomen.

»Wat moet ik wachten na dit begin,” viel zij in, »niets kan mij meer voorstellen dan schande en versmading, zoo ik hier bleef. — Gij, gij zoudt mij den schijn willen laten, ik geloof het. Gij zoudt Keizer Karels dochter geen kleinachting toonen door uwe houding tegenover haar, maar uwe daden zelf zouden uwe woorden tegenspreken, en liegen tegen dat huldebetoon, en de anderen — ik ken de menschen — de anderen zouden niet twijfelen wie hier meester was, en de opkomende zon aanbidden voor mijne oogen.”

»De opkomende zon! Maar Mevrouwe! de Koning komt zelf herwaarts heen. Zijne Majesteit gedenkt in Zeeland aan wal te stappen. Ziedaar de zon, bij welker stralen elk ander licht moet verbleeken en waar elk getrouw oog op zien moet.”

»Gij zult mij toch niet wijs maken, dat Gij, gij zelf aan de komst des Konings gelooft?”

»Zoo vast als aan mijn eigen goeden wil om de zaken hier op zulken voet te brengen dat de Koning komen kàn. Slechts moet