Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/79

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

die een honderdtal van zijne krijgslieden die aan de muiterij te Haarlem schuldig waren, in ’t gezicht van de Alkmaarsche wallen had laten ophangen, zeker als symbool van ’t geen den belegerden te wachten stond — welnu, men hing dezen Jeronimo de Areibu ook op in ’t gezicht van zijne Spaansche vrienden, hoewel in de kleederen van een Franschman die uit het leger voor Haarlem naar Alkmaar was overgeloopen, in de hoop dat het geloof aan diens dood, aan diens trouw, zijne borgen ten goede zou komen. Al scheen dat eene daad van menschelijkheid tegenover dezen, de ongelukkige Jeronimo werd er niet door gebaat. Nog op genade hopend, bood hij aan zijn geloof te verzaken zoo men hem het leven liet, »om met hen den duivel te aanbidden." — Dit voorstel, in doodsangst gedaan, doet ons zien hoe het Spaansche krijgsvolk werd afgericht tegen de Nederlanders. Deze ketters, die de Kerk verlaten hadden, waren duivelaanbidders, niets meer. In dien waan was er geen gruwel dien men niet tegen hen mocht plegen; het was den Hemel een dienst bewezen als men het kind niet spaarde in den schoot der moeder, als men verstokte grijsaards keelde, als men vrouwenschennis pleegde en moordde na ’t onteeren! Wie met Satan heulden kon men straffeloos schennen en mishandelen! Dit verklaart, verontschuldigt bijkans de uitzinnige woede waarmee elke veroverde stad werd uitgemoord. Wilde dweepzucht vuurde bij den Spanjaard de gewone woestheid van den soldaat nog aan. Het was verdienste zonder mededoogen te zijn, en elke sluwheid, elke laagheid was gewettigd door de onwaardigheid van de slachtoffers. Helaas! de Zeeuwsche matroos, die in woesten haat de tanden zette in het lillende hart van een Spanjaard, de Watergeuzen, die aan weerlooze priesters hun moed koelden, de Alkmaarders, die hun gegeven woord verbraken, werkten onwillens mee om den waan te versterken, dat men met erger dan heidenen had te doen. Hoe heerlijk, hoe hartverheffend zou het geweest zijn, zoo de onzen in den heiligen strijd dien zij voerden, te allen stonde bedacht hadden dat zij Christenen waren, en nooit verzuimd hadden zich dat te betoonen ook jegens vijanden!

»Maar — de oorlog is de oorlog, en het moest er nu zoo mee door," meenden de Alkmaarders, de meerderheid althans. Want dat er onder hen waren die ’t betreurden, die het hadden willen verhinderen, niet slechts uit menschelijkheid, maar ook uit