Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/80

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

verstandig overleg, dit moeten wij mede getuigen. zelven wacht. ten de belegerden ook geen kwartier; daarom streden zij met voorbeeldeloozen moed en met eene verachting van alle gevaar, die Alba’s zoon van het boter-en-kaasvolk bij uitnemendheid we niet had kunnen wachten.

Die kloekheid en het goed beleid, bij hunne uitvallen betoond, wijzigden zoozeer zijn gevoelen omtrent het slecht bewapende en weinig geoefende hoopje volks dat hij daar binnen meende te vinden, dat hij geen ernstigen aanval wilde wagen vóórdat hij zijn zwaarste belegeringsgeschut tegen hen kon aanvoeren. En dit moest van Beverwijk komen. Geen al te verren afstand, zou men meenen, als men alleen denkt aan den straatweg die nu. van daar tot Alkmaar leidt; maar destijds was datgene, wat men den heerweg noemde, niets dan een drassige poel door de aanhoudende regens doorweekt. Voor de paarden alleen had dit reeds groote bezwaren; maar waar ze nog het zwaar geschut hadden voort te trekken, dat door zijne eigenaardige zwaarte telkens steken bleef in het weeke slijk, tot wegzinkens toe, waren er bijkans onoverkomelijke hindernissen. En zoo verliepen er dagen, weken zelfs, eer deze onmisbare hulpmiddelen voor een krachtigen aanval onder zijn bereik waren gesteld.

Inmiddels vorderde hij maar al te goed met zijne loopgraven waaraan hij onder anderen driehonderd burgers van Haarlem deed werken, door hem huns ondanks meegevoerd, zoodat de belegerden, wilden zij den voortgang van die belegeringsaanstalten stuiten, op hunne vrienden en bondgenooten moesten schieten, die zelven hen liever zouden te hulp zijn gekomen dan tot hun verderf mede te werken.

De wakkere stads-timmerman was intusschen tot Sonoy gekomen, was te Hoorn toegelaten in de vergadering der Staten van het gewest, en bracht er als trouwe bode zijne brieven over, met mondelingen aandrang daarbij, daar hij ’t recht had verkregen een woordje mee te spreken. De Gouverneur was overtuigd van de noodzakelijkheid der gevraagde hulp, en was diep bewogen met het lot der belegerden niet slechts, maar ook vol bekommering over ’t geen er ging volgen, zoo ook dit bolwerk van ’t noorderkwartier bezweek voor den vijand. Toch was ’t geen gevraagd werd hachelijk toe te staan. De zustersteden, de plattelandsbewoners wilden er niet van hooren. Het bekrompen egoïme,