Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/16

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

huichelarij met zich voerde, zich niet wilde aansluiten aan de Reingoudisten, en uit belang wellicht meer overhelling had tot hen van wie men onderstellen kon, dat zij handel en nijverheid beschermden, hadden juist door hun beroep zóó veel te danken aan, zóó veel te hopen en te vreezen van Gerard Prouninck, als de rijke en onderneemzuchtige fabrikant, die honderden werk en brood gaf, dat er niet eenmaal zijn burgemeesterlijk gezag bij gevraagd werd, om hunne onderdanigheid en aanhankelijkheid op hem te vestigen. De broodheer der gemeente heette hij, en een zulke kan de dwingeland zijn van de gemeente, en tegelijk haar half-god blijven, mits hij eene ruime hand heeft en den toon weet te vatten tusschengemeenzaamheid en gezag, die haar gevalt en bedwingt.

Prouninck was dien toon meester; zijn grove trots, de kwistige weelde, die hij tentoonspreidde, mocht de grooten stuiten, den adel doen glimlachen, als over de pralerij van een parvenu; het volk noemde dat »een achtbaren staat houden", en vond het voegzaam, dat wie rijk was, ook zijn geld gebruikte; het kwam immers daardoor onder de burgers!

Daarbij had hij die zekere kracht, gemengd met blijgeestige bonhomie in de houding en op het gelaat, die op het zinnelijke volk beter en sneller werkte, dan een fijner, hooger en diep zinniger voorkomen dat had kunnen doen; het volk wil zijn meester niet raden, het wil hem zien. En een burgemeester van een uiterlijk als Prouninck, had daardoor alléén reeds een overwicht onder zijne poorters. Maar er was meer. Prouninck was godsdienstig; wij gebruiken dit woord, omdat wij het onderscheiden achten van godvruchtig, en dat wij hem nog niet genoeg kennen, om te weten of hij waarlijk de stemming had van innerlijke vroomheid; maar hij was godsdienstig, hij diende God in de kerk en in het openbaar en huiselijk leven, op alle wijzen waar mede het toen slechts mogelijk was, en met zulk eene mate