Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/26

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dagen geene Engelschen in gemoeid worden; die natie slingert zich in en om de onze en het onze, dat we er schier zelf geen uitweg of scheiding meer in kennen."

»Certeyn! en ’t ware wenschelijk, dat ze zoo gansch verbroederd waren, dat werkelijk niemand van scheiding of onderscheid wist, en om te beginnen, moesten al de Neerduitschers de Engelsche taal leeren…’

»Ei, verg dan liever van de vreemden, dat zij zich de onze eigen maken."

»Dat is voor hen ondoenlijk, en wij zijn er de naasten voor."

»Ja, als wij bij hen kwamen, gelijk zij bij ons! Luiden, die hier dit land overzwemmen en bijkans opeten."

»Dat ze hier zijn, is te onzer bate."

»Als baten maar niet op schaden eindt. Men roept groot van bloesem, maar vrucht is er nog niet veel gezien."

»Dat is niet hun te wijten, maar aan de tegenkanting en kwade manieren van die van Holland; doch dat zijn landszaken, daar gij, vrouwen, u niet mede hebt te moeien. Ook doet het er niets toe; ik kom alléén daarop, dat ik iemand in mijn huis hebben wil, die ’t Engelsch kent, om hierna zulke verwarring te voorkomen."

»Meent gij dan, dat de Engelschen zich van ’t vechten gemijd zouden hebben, als zij hunne taal uit uw mond hadden gehoord? Eilieve! geef die inbeelding op! Ze vechten wel onder den ander, dat het eene ergernis is om aan te zien, op straten, in taveernen en tot in de voorkamers der heeren en Prinsen, die ze dienen, tot op de kerkhoven, tot op…"

»’t Is al wel! en die overvloed van woorden keert mijn wil niet af. Ik acht het noodzakelijk, dat een van ons Engelsch leere, en \’t zal geschieden."

»Nu dan, mits ik het niet zij, ga uw gang; ge zijt toch reeds meer dan half Engelsch naar het harte."

»Ik! op mijn leeftijd! dat zou wel groot gevolg hebben; met