Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Het gelaat van den boekverkooper verhelderde zich.

»En nog Françoijsch, Spaansch, Schotsch en Italiaansch daartoe, als ge \’t verlangen mocht," vervolgde Christoffel.

»Neen, ’t is met ééne tale al wel genoeg," hernam Cornelisz., naar zijne vrouw ziende, wier kleur wisselde van bleek geel tot blauw paars van spijt en onrust. »Schoon ’t Italiaansch te dezen dage eene tale is, die wel in achting gehouden wordt, en veel in gebruik is, in de conversatie bij Mylord van Leycester en die van zijne hofhouding…"

»Daarmede heeft ons kind niet van doen!" riep nu vrouwe Cornelisz.

»Wees rustig, vrouw! daar denkt ook niemand op," viel Cornelisz. in. »En de manieren van dien man? heusch? bescheiden?"

»Hoffelijk, fijn, echt gentlemanlike, als de Engelschen zeggen."

»Toch niet al te hoofsch? ’t Is een simpel kind, dat hij onderrichten moet."

»Eenvoudig en bescheiden, als zijne kleedij nederig is."

»Goed, dus geen zottelijke zwier of prachenden opschik?"

»Dat kunt ge denken; een schamele sinjeur, die bereid is voor geld zijne taal over te doen!"

»Zijn leeftijd?"

»Dien kan ik op een jaar of wat niet zeggen, maar zijne haren zijn bereids aan ’t grijzen. Zijn uiterlijk is niet kwalijk, maar zijn wezen staat wat norsch."

»Dat is niet met al, hij wordt allerminst geroepen tot vroolijkmoedigheid of jok."

»Hoe leeft hij? Hij onthoudt zich toch van stootende ondeugden…?"

»Ik heb mij voor hem borg gesteld," viel Christoffel in, ongeduldig trappend.

»Nog dit ééne, de religie?"

»Daaraf heb ik hem zelf geen bericht gevraagd."