Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/61

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Daarop hoorde men werkelijk eene frissche jeugdige stem den wensch uiten, dat Christoffel beneden zou komen.

»Is ’t een dringend geval? een voorname klant?" vroeg de barbier.

»’t Is de welwaarde leeraar Gideon Florensz., die zegt u onverwijld te moeten spreken."

»Ik ga tot hem; ik kom terstond; leid hem al vast in de huiskamer!" sprak Christoffel.

»Ik dacht, dat ge gansch geene conversatie hieldt met de nieuwe Utrechtsche leeraren?" vroeg Fabian met iets, dat zweemde naar wantrouwen.

»Zoo is ’t, maar deze is een gansch andere dan de anderen."

»Een bondgenoot?" vroegen beiden tegelijk.

»’t Kan er van worden, maar hij komt nu om particuliere zake, als ik gis, en ik kan hem niet laten wachten. Ziet ge wel, master Cosimo! dat de dag en ’t uur niet goed waren, want ik moet onze samenspreking nu toch uitstellen, en wat ge verlangt, hebt ge nog niet."

»Dat uitstel brengt geen roest aan!" sprak Fabian; »en ik ben nu zóó goed onkenbaar, als mij door mijn vriend Cosimo gebleken is, dat ik zonder zwarigheid met hem een keer door de stad kan doen, en hem zoo al gaande wat nader onderhouden."

»Mij is ’t goed!" zeide Cosimo; »meester Christoffel zal mij dan straks wel geven wat ik noodig heb uit zijn winkel."

»Die staat tot uw dienst."

Alle drie gingen nu de trap af; de barbier zijne huiskamer in, waarvan hij de deur terstond achter zich sloot; als bij afspraak, en door eene zelfde beweging bleven de andere beiden daarvoor stilstaan en luisterden. Ze hoorden eene zachte, maar liefelijke stem op zwaarmoedigen toon spreken:

»Ik schame mij, meester Christoffel! dat ik opnieuw behoefte heb aan uw dienst."