Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/78

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ik voor mij geloove, dat wel verre van uwe ontwerpen te hinderen, hij zijne beste vlijt en meeste naarstigheid zal doen om uwe wenschen te steunen en zich aanspraak te verwerven op uw dank."

»Ei, mevrouwe! ge zijt wel al vrij goed onderricht van de intentiën en voornemens van mijnheer den gecommitteerde der Staten. "

»Neen, heer! van dien wete ik niets; met dien heb ik geene de minste gemeenschap, maar ik wete, dat Wijndrik Rueel zóó goede gezindheid heeft jegens ons, dat hij aanzoek meent te doen om de hand mijner Maria, gelijk wij hem in ’t vorig jaar hoop gave op réussite van dien."

»Dat moogt gij gedaan hebben, vrouw! ik voor mij wete niet iets daaromtrent beloofd te hebben."

»Beloofd— beloofd— dat is zoo een zwaar woord; maar toch is er eene wijze van zien, hooren en zwijgen, van heusch gelaat toon en en wat daar meer zij, die voor toezegginge mogen gelden. Dezulken zijn er wel door u gegeven aan hem. En als ik zeide, hij niet veranderd zijnde, zou ’t schande wezen, zoo wij het waren."

»Als hij van toezegginge spreekt door mij gegeven, doet hij dat om een strik over mij te werpen, en is hij al niet veranderd, als gij zegt, voo: ons kind, hij is het voor mij; hij is voor mij een andere, en ik ben ook wel zeker een andere voor hem."

»Dat is schade en schande genoeg, Gerard! Wijndrik was in alle deelen voor Maria een goed partuur."

»Dat kan wel zijn, en toch wil ik hem niet als schoonzoon…"

»Ik geloof, dat Maria hem wel genegen is…"

»Ik zeg daar niet tegen; maar ik ben niet van zins, den gezant en den dienaar mijner vijanden aan mijn huis te verzwageren. Politiek als familiebelang verbiedt het."

»Ik meende juist, dat gij, heeren van Staat! die zoo druk het