Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Voor dezen stond, ja, Mylord!" hernam Cosmo, terwijl hij hem buiten de zaal voerde.

»’t Is een zonderling wezen, die Lord Strange," begon Norrits, uitvorschend op Wilkes ziende.

»Indien het Lord Strange ware, zou hij eene andere houding hebben aangenomen, eene meer ootmoedige, dat verzeker ik u."

»O! Maar de andere, dien gij meent, heeft nog minder reden tot gerustheid."

»Integendeel. Ik vraag u, zou Leycester daartegen proces durven voeren, hier in Holland?"

»Dat zeker niet; maar ik acht, dan zal hij bevel geven tot een heimeiijken dood…"

»Door vergif…? dat is niet meer doenlijk; de persoon, die ik meene, is daartegen gehard, en zoo niet, er zeer zeker tegen gewapend… Geweld…? dat zou opzien baren, en gij ziet, hoe de Graaf van Derby zich de zaak nog aantrekt. Neen, de éénige uitkomst, die Mylord blijft in dezen, — zoo het de personaadje is, die ik onderstelle, — bestaat dáárin, dat hij moed neemt, to deal pleanly op dit punt met de Koningin; deze kan straffen, en met groot recht. Bij de samenzwering van Babington, — het proces van Maria Stuart, — vindt zich een zekere Douglas Sheffield sterk gecompromitteerd. Die persoon schijnt naar het vasteland gevlucht te zijn, is niet achterhaald geworden tot hiertoe; en zoo het te bewijzen ware, dat deze zich noemende master Fabian, of Lord Strange, of wat ook, een zelfde ware met Douglas Sheffield…, dan begrijpt gij, dat er een hoofd meer vallen zou ten dienste van den Graaf!"

»Alleen men dient te beginnen met bewijs te leveren, dat een doode levend het graf heeft verlaten…; dat zal toch nogal zwaar aan den lieden geloof op te dringen zijn…, en ik voor mij kan dat niet voor waar houden."

»Gij zoudt anders spreken, zoo ge met mij in Frankrijk waart