Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/72

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Een eed breken aan den Graaf gedaan, dien God Almachtig heeft gehoord…?"

»Wat zotte spitsvondigheden, Wijndrik! haalt een rechtkenner zich toch in ’t hoofd. Ik heb in ’t eind geene twee rechterarmen om voor iedere partij den degen te houden!" En een gloed, door mengeling van allerlei passiën ontstaan, steeg de Maulde op het voorhoofd.

»Juist daarom staat u geene dubbelheid vrij…"

»Ik zeg het u nu al voor de honderdste maal, ik heb met die van Leycester’s factie gebroken!" riep de jonge hopman heftig; en het arme kantwerk van Ada leed vreeselijken aanstoot onder die heftigheid; want de Baron had den klos altijd door in zijne vingeren vastgeklemd gehouden, en begon nu in verstrooiing het zijdeachtige garen af te winden en vanéén te rukken. Die verwoesting werd de lieve Ada te sterk; zij greep haastig de Maulde’s hand, en trachtte zwijgend, (om der mannen gesprek niet te hinderen), haar eigendom aan de saamgeklemde vingeren te ontweldigen; maar de zachte dwang werd door hem in ’t eerst nauwelijks opgemerkt, eindelijk verkeerd begrepen, en toen, terwijl hij haar zijne prooi afstond, beantwoord door werktuigelijke teederheid. Hij kuste de lieve kleine hand, die zoo vermetel tusschenbeide was gekomen.

Wijndrik schudde glimlachend het hoofd.

»Als ge u in minnespel vergeten gaat. is ’t uit met gezonde redenen, Nicolaas!" sprak hij, »alleen aanhoor nog dit van mij en wil het in gedachten houden: met de Leycestersche factie kost ge breken en moogt dat; maar doe nietwes tegen de rechten van den Gouverneur-Generaal."

En terwijl Wijndrik nog sprak, kwam een dienstbode binnen om te melden, dat er een krijgsman was, die verlangde tot den kapitein de Maulde te worden toegelaten,

»Het zal de vaandrig van dienst zijn, die mij een rapport komt