Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/84

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Een vrij eenstemmige kreet van angst en ontzetting liet zich hooren; sommige dames wisselden dien af door snikken en gekrijt, en weer anderen verbleekten en sidderden, als waren ze eene flauwte of een zenuwtoeval nabij. Mevrouwe van Wittenhorst, de meest bedachtzame onder allen, toonde zich tevens de kloekzinnigste.

»Neen, mijne dames!" sprak zij; »voor zulke ontzetting en versaagdheid is nog geene oorzake; de zaak van master Fabian hangt met de onze samen, dat is waar; alleen wij zijn niet betrokken in de redenen waarom hij gevat is; en ’t is niet denkelijk dat hij spreken zal… Matig u van te groote vreeze…, alleen het reizen zonder mannelijk geleide acht ik voor vrouwen ondoenlijk in deze dagen…, en zoo is mijn raad…"

»Dat niemand onzer gaan zal; maar dat spreekt vanzelf," riepen allen uit één mond, »wie zou ’t durven? Wie zou ’t kunnen, en daarbij, waartoe zou het strekken? "

»Neen, voorwaar! tot niet veel, bij zóó kleinen moed, als gijlieden toont!" sprak nu de weduwe van Hemert, met die scherpe, heesche stem, wier welluidendheid onder de krijschende tonen harer hartstochtelijke smart en waanzinnige verwildering sinds lang was verloren gegaan. Bittere ironie sprak uit den pijnlijken glimlach, die zich plooide om hare strakke, verbleekte lippen, en hoewel allen gezeten waren, zij alleen bleef staan, overzag de sidderende groep harer zusteren met een koelen minachtenden blik, die zich plotseling in een vlammenden omtooverde, nu zij begon te spreken, en de toorn en verontwaardiging nieuwe bezieling gaf aan hare oogen, door de menigte harer tranen reeds van glans beroofd, in den bloei harer jeugd. Toen zij die eerste woorden gesproken had, zweeg zij eene wijle, zag den kring rond, maakte een gebaar van toorn en ongeduld, en hervatte toen: »Voorwaar! voorwaar! hoe gij ze weet lief te hebben, uwe naasten, uwe liefsten! hoe ge moed hebt en ijver toont, als er vrage is hen