Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/97

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Of zij werkelijk met dien heer dacht te reizen…? En wat zal uw man daartoe zeggen, als hij u met zulken geleider ziet?"

»Mijn man!" herhaalde vrouwe Johanna, terwijl zij haar, met hare heldere oogen, scherp en vrijmoedig aanzag, en even de schouders ophaalde."och, mijn man! die… wel, mijne goede vrouwe! die vindt alles goed, wat ik onderneem."

»Met andere woorden: hij durft den mond niet open doen, om anders te zeggen," fluisterde hare buurvrouw mevrouw van Kenenburg in."Het is bekend; zij is voogdes in huis, en hij… nul in ’t cijfer."

»Fij, fij!" hernam deze, »en moet niet al gelooven, wat gezegd wordt."

En nu, gij ziet het, mijne lezeressen! de éénige, die zich heenzette over het vooroordeel harer sekse, deed het niet zonder den blaam harer zusters op zich te halen. Fabian scheen tevreden over deze uitkomst: Te veel gezelschap had hem zeker belemmerd en, of zelfs wel vrouwe Johanna hem volmaakt welkom was, zouden wij niet durven zeggen. Althans er was iets in de wijze, waarop hij antwoordde:

»Zoo zullen wij onze Jeanne d\’ Arc hebben, al ben ik geen Talbot…"

»Is het eene onbescheidenheid te vragen: wat gij dan zijt?" vroeg Johanna, met een moed en eene gevatheid, hare heldhaftige naamgenoote waardig.

»Ja, mevrouw! dat is eene onbescheidenheid ," hernam Fabian, met één der felste bliksemschichten, die ooit uit zijne schitterend zwarte oogen hadden gelicht.

De heldin was een weinig getroffen, maar nog niet verslagen.

»Ook van eene reisgenoote?" vroeg zij, half moedwillig, half ernstig.

»Vooral van eene reisgenoote…, aan wie de vrijheid blijft, het niet te worden, zoo onkunde haar tot argwaan stemt," her-