Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/168

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Is het uw voornemen met Hendrik Prouninck heden een bezoek te brengen aan den jongen Graaf van Hanau?" begon de Gouverneur, als ving hij aan met eene onverschillige vraag; maar dat die onverschilligheid gemaakt was, bleek uit de gespannen belangstelling, waarmede hij het antwoord afwachtte.

»Vindt… gij er… bezwaar in?" vroeg Floris met eene haperende stem, alsof de woorden hem niet van de tong wilden.

»Een enkel, Graaf," hernam de edelman met zekere ironie, »maar, ik zal de eere hebben u te vergezellen!"

De lijvige Plutarchus, die het ongeluk had zich op dit oogenblik onder de handen van Floris te bevinden, werd met een heftigen smak op den grond geworpen, zonder eenigen eerbied voor de groote mannen daarin voorgesteld. De jonge Graaf, die zich moest bukken om het boek op te rapen, hield zich ontslagen van een antwoord. De la Rivière had toch een antwoord dat hem volkomen duidelijk was. Toen Floris zich oprichtte stond de Gouverneur vlak voor hem, leide hem beide handen op de schouders, richtte een blik op hem, waardoor Floris het hoofd boog en sprak met eene mengeling van strengheid en ironie:

»De zwarigheid, waarop gij zeker niet hebt gedacht is deze: dat de Graaf van Hanau voorgisteren naar ’s Hage is vertrokken, om afscheid te nemen van Zijne Excellentie, wijl hij eenigen tijd bij zijne familie gaat overbrengen! Zoo ik mij niet bedriege, heeft, hij de hoffelijkheid gehad u daarvan te adverteeren!"

Floris was doodsbleek geworden, en vroeg met zenuwachtige heftigheid:

»Hebt gij dat aan den Burgemeester gezegd?"

»Neen Floris! ik heb uwe eer gespaard," hervatte de la Rivière met smartelijken ernst, " niemand dan ik, weet hier nog dat gij u verlaagd hebt tot list en leugen. Maar denk gij er toch aan dat de Alwetende God u het harte doorziet; dat zondige harte, waaruit alle booze bedenkingen voortkomen."

»O! ik ben diep, diep rampzalig!" riep de jonge man, in hartstochtelijke tranen uitbarstende, die hij echter trachtte te verbergen, door het gelaat met de handen te bedekken, en het hoofd van de la Rivière af te wenden. Deze sloeg den arm teederlijk om hem heen en vroeg met diepen weemoed:

»Hoe zijt ge toch vervallen tot zulke foute, pauvre cher enfant?" Maar de jonge Graaf trachtte aan die omarming te ontkomen,