Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/351

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De Burgemeester had een gesmoorden kreet geslaakt van woede en ontzetting; doch de handeling was met zooveel snelheid geschied, en hij zelf zoodanig door schrik overheerd, dat hij er zich niet had tegen kunnen stellen, maar bleef toezien met wijd geopende oogen, stom en stijf van verbazing.

Dergelijke verbintenissen waren toenmaals geldig genoeg, om bij het volharden van beide partijen de grootste moeielijkheden te geven aan hen, die ze wilden verbreken. Dat Floris in menig opzicht niet meer een onmondige werd geacht naar het recht dier tijden, blijkt daaruit, dat hij bij de schikkingen van financiëlen aard tusschen den Graaf en de Gravin niet slechts inzage kreeg van de akten en stukken, maar dat hij ze moest teekenen en met zijn grafelijken ring bezegelen, opdat er geen verschil over de geldigheid mocht ontstaan. En dien ring nu, had hij als een pand van trouw aan dat meisje geschonken, en geen recht, geweld alleen, zou haar dien nu kunnen ontweldigen. Ook wist de Burgemeester, toen hij een weinig tot bedaren kwam van zijne eerste verslagenheid, zich niet anders te redden dan door vernieuwden hoon, die hem toescheen het beste protest te zijn van het gebeurde.

»Aleer Uwe Genade in dit fraaie hijlik verder gaat, zal ik zoo vrij zijn de aanstaande Vrouwe van Culemborg hier ter deure uit te leiden," en hij trad op Francijntje toe, uitroepende: »Goedschiks of kwaadschiks, gij zult mij dien ring teruggeven!"

Maar Floris haastte zich tusschenbeiden te treden. »Terug, vazal!" riep hij hem toe in bruisenden toorn, »eer gij haar aanraakt, zult ge eerst de hand verheffen tegen uw Heer!" en hij plaatste zich vóór het jonge meisje, de armen beschermend uitbreidende. Slechts in huisgewaad gekleed, droeg de jonge Graaf geen degen, maar er stond een rapier in een hoek van ’t vertrek, en door langzaam achterwaarts te wijken, en haar zachtkens naar die zijde heen te dringen meende hij zich in de mogelijkheid te stellen dit wapen te grijpen, ingeval van nood; maar de Burgemeester viel niet op hem aan. De jeugdige edelman, gloeiende van toorn en opgewondenheid, met de vlamme van ridderlijken moed in het oog en de onverzettelijkheid van besluit op de saamgeklemde lippen, zich dus aan hem blootgevende, had iets in de houding, in het wezen, dat den ruwen man weerhield zich aan hem te vergrijpen. Hij voelde het in dien