Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/453

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Vermoedelijk was, in ’t begin van Mei ’83, toen de Villiers met den Prins naar Zeeland kwam, een deel van Westhoven reeds weer bewoonbaar gemaakt, en kon het gezin van den eigenaar er voor goed huisvesting vinden, al moest welhaast de heer des huizes met zijn vorstelijken meester afreizen, die nu Delft tot zijne residentie koos, hoewel hij die stad niet zelden verliet, om Amsterdam, Utrecht en andere voorname steden van de Unie te bezoeken, als ’s lands belangen het vorderden. Op zulke tochten vergezelde zijne gemalin hem niet; zij was nu eenmaal niet populair, zij voelde zich weinig aangetrokken door een volk, dat tegen haar gestemd was op den naam af. Daarbij, zij leefde in de zoete moederlijke verwachting, en de meeste rust, al was het ook in de sombere Delftsche kloosterwoning, scheen haar wenschelijk. Dat de Villiers in zulke tijden haar nabij bleef, en geen gezelschap haar zoo waard kon zijn als juist het zijne, spreekt wel vanzelf. Niet slechts voor het Hemelsche, maar ook voor het aardsche vaderland hadden zij één geloof, ééne hoop, één troost met elkaar gemeen. Dit gold niet slechts van de geloofshelden en voorstanders, die reeds gesneuveld waren, of nog streden voor de groote zaak, maar bovenal van den eenen, op wien beider oog steeds gevestigd was, als op den uitverkoren held, bestemd om eenmaal te zegevieren over al het kwaad door de Médicis en hare zonen in Frankrijk gesticht, en geroepen om orde, vrede en vrijheid van godsdienst te doen heerschen: den Bearnees, den jongen koning van Navarre, die goede kansen had om eenmaal koning van Frankrijk te worden. Deze vorst kende en waardeerde zijnerzijds de Villiers, en had dezen, toen hij nog in Engeland verblijf hield, voorgesteld in zijn dienst te treden, maar ondanks zijne vurige liefde voor Frankrijk had de Villiers dit voorstel afgewezen, omdat eene roepstem tot hem gekomen was waaraan hij liever gehoor gaf.

Willem van Oranje ging bij den schranderen en ernstigen man vóór, en diens zaak tot zijne zaak te maken scheen hem het hoogste. Maar dat belette hem niet om ook in den zoon van Jeanne d’Albret de hoop te zien van de Hugenootsche partij in Frankrijk en de beste verwachtingen van hem te koesteren, die de dochter van den admiraal de Coligny ten volle met hem deelde. Eer zij de gemalin werd van de Téigny, was Hendrik haar speelmakker geweest, en nu zij de gade was van Willem van Oranje,