Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/454

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

was haar hoop voor de toekomst van het land waarin zij ter liefde van haar gemaal belang stelde, ook op dien jongen held gevestigd. Boven alles trokken hare wenschen en verwachtingen steeds naar deze zijde heen. Zonder zich met de staatkunde te bemoeien, behoorde een nauw bondgenootschap met Frankrijk en haar echtgenoot in vereeniging met Hendrik van Navarre zegevierend over de Ligue en de Spaansche geweldenarij, tot hare liefste illusiën, die de Villiers zich wel wachtte te verstoren, al achtte hij hare verwezenlijking nog niet nabij. Hendrik van Navarre zelf stelde zich van de verbintenis zijner beminnelijke landgenoote met den prins van Oranje veel goeds voor: hij noemde die eene heugelijke gebeurtenis, welke voor de zaak der religie en de verbroedering der Fransche en Nederlandsche protestanten voordeel beloofde; maar zoowel de uitzichten in de toekomst als de zoete herinneringen van het verleden moesten welhaast wijken voor de werkelijkheid, eene verblijdende werkelijkheid: de geboorte van een kind, den afgebeden zoon, naar Hendrik van Navarre en den koning van Denemarken Frederik II, Frederik Hendrik genaamd. Zoo Willem van Oranje zich had voorgesteld dat deze gebeurtenis de jeugdige moeder in de volksgunst zou doen rijzen, waar deze hem zelven dubbel dierbaar was geworden, had hij zich vergist. De doop van het kind gaf helaas stof tot ergernissen, die niet waren te voorzien geweest en, zelfs zoo die voorzien waren, moeielijk te voorkomen.

Frederik Hendrik werd den 12den Juni 1584 gedoopt te Delft in de Oude kerk, zooals bij de Hervormden gebruikelijk was, ten overstaan van de gemeente en na een kort sermoen, dat later gedrukt verscheen (vermoedelijk door dominus Arnoldus Cornelisz, Delvenaar van geboorte, uitgesproken). De Delftsche magistraat had zich aangeboden als doopgetuige over dat prinselijk kind, en de beide peters, de koningen van Denemarken en Navarre, hadden gezanten afgevaardigd om zich te doen vertegenwoordigen. Was het wonder dat deze doopsbediening met buitengewone statelijkheid gepaard ging, dat edellieden, kamerheeren het doopbekken hielden, dat lieden van rang de vaas met het water aanbrachten, dat er een stoet van heeren en vrouwen, zoowel verwanten van het vorstelijk gezin als uit hun hofkring, mee ten tempel opgingen in hun sierlijksten dos van zijde en fluweel, van pluimen en goud-kant, van borduursel en gesteen-