Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/460

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Het verzuim om zijn uitersten wil geldig te maken, terwijl Oranje zich toch bewust was te leven met het zwaard boven het hoofd, is wel een bewijs hoezeer hij vrij was van alle eigenbaat, en bovenal, hoezeer de schrandere en verziende Prins geheel was opgegaan in het behartigen der publieke zaken, dat hij zijne particuliere belangen en die van zijne kinderen, van zijne geliefde laatste vrouw dus — men mag haast zeggen onverschoonlijk — liet achterstaan. Dat hij toch een goed vader was, die met zorgvolle teederheid dacht aan de waarschijnlijkheid dat hij zijne dochters onverzorgd zou moeten achterlaten, bewijzen zijne brieven; die onder anderen aan Elisabeth van Engeland — welke er na zijn dood nog aan herinnert, en zijne correspondentie met den hertog van Montpensier, zijn schoonvader, die eene zijner dochters bij zich wenschte. Misschien is het woord nalatigheid te hard, en wordt het verzacht door de bijomstandigheid dat Oranje zelf nog in ’t onzekere verkeerde omtrent zijne positie, en de geldelijke hulpmiddelen waarover hij zou te beschikken hebben, daar de onderhandelingen met de Algemeene Staten over den titel dien hij zou voeren, de macht die hij bezitten zou, hoewel der voltooiing nabij, toch niet ten eind waren gebracht, en dat hij dit eind, de gesloten en bezegelde overeenkomst, afwachtte om ook voor de toekomst het lot der zijnen te regelen. Hoe dit ook zij, de droeve weduwe had niet eens tijd en rust om zich geheel aan hare smart te wijden. Zij moest strijden met de werkelijkheid, de wankelende knieën oprichten, de handen uitsteken, om zooveel in hare macht was orde te stellen op hare zaken, de huishouding te vereenvoudigen, bij de curatoren over de nalatenschap van haar echtgenoot aan te dringen op spoedige afdoening der zaken, (zooals vanzelve spreekt zonder goed gevolg); aan de broeders en verwanten van den overledene schrijven, om door hun invloed en medewerking licht in de duisternis te brengen, en orde te stichten ondanks de treurige wanorde. Dat de Villiers, als rechtsgeleerde, en met zijne kennis van de wetten en usantiën des lands, haar in dezen werkzaam en waakzaam ter zijde stond, is niet twijfelachtig. De zeventienjarige Maurits, na den dood zijns vader uit Leiden te Delft gekomen, wien het, hoe jong ook, noch aan scherpzinnigheid, noch aan een goed oog op menschen ontbrak, was zoozeer overtuigd van de Villiers’ verdiensten en trouw, dat hij hem