Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/469

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de edelman, de prediker, de raadsman der vorsten, heeft zoozeer de gewoonte niets te verzuimen wat tot de achtbaarheid van zijn ambt, het aanzien van zijn persoon kan medewerken, dat hij ook in de rust, in de eenzaamheid, aan de eischen van orde en keurigheid moet voidoen. Toch is hij nu niet in deftige kleeding, maar in eene gemakkelijke huispels gewikkeld, van zwart laken met vossenbont omzoomd; geen al te warme kleeding, voorwaar in de kille zaal waar hij zich ophoudt, al zit hij bij het vuur, te meer daar hij niets daaronder draagt dan een wambuis van die dunne zwarte stof, die men kamelot noemde, met kleine gewerkte knoopjes tot aan den hals dichtgesloten, waar een smalle omgeslagen linnen halsboord door een paar witte akertjes vastgemaakt is. De wijde zwartlakensche broek, aan de knieën opgebonden en met zwartzijden rosetten gesierd, de zwarte bratten kousen, de voeten in vilte pantoffels stekend, met bont gevoerd en omzoomd, voltooien dit gemakkelijk en deftig huisgewaad. Zijn hoofd is niet door het gebruikelijke calotje gedekt; zeker maakt zijn dik zwart haar dat voor hem overbodig. Maar… hij heft zich op uit zijn gepeins en schuift zijn stoel dichter bij de schrijftafel, met eene diepe verzuchting en een gebaar als wilde hij pijnlijke gedachten van zich afwerpen.

»Ik mag mij in dezen schadelijken cirkel niet langer laten omvoeren," spreekt hij halfluid. »Hoe ver brengt de waan van eigen denkkracht en kennis toch de menschenkinderen, als ze dat Eeuwig, Almachtig, Ondoorgrondelijk Wezen, dat zich God noemt, willen doorzien met hunne menschelijke wetenschap, zich rekenschap willen geven van Zijne wegen, Hem willen meten naar hunne maat; hunne begrippen op Hem willen toepassen, en Hem toedichten wat alleen in hun dwaas en kortzichtig brein kon opkomen. »Fij van mij! aan deze zwakheid, die zij denkkracht noemen, mee te doen. Wie over Gods wil en werken peinst en tot de diepste diepte indringen wil in diens wegen en eigenschappen, moet in krankzinnigheid eindigen, of neervallen op het aangezicht en aanbidden in geloove zonder zien. Aanbidden en verheerlijken, dat is ons gegund, dat is ons voorrecht; het onbegrijpelijke hier met ons eindig verstand te doorgronden, gaat buiten de grenzen ons gesteld; en Gij, Heere! vergeef uw zwakken dienstknecht, dat hij zich verlokken liet om het onmetelijke, te willen peilen! Gij zijt groot en wij begrijpen U niet."