Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/496

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Toen de jonge Téigny zijne zestienjarige gemalin ten hove bracht, was zij de type van eene fijne, levendige Française; klein van gestalte, maar welgevormd, waren al hare bewegingen los en bevallig en had haar gelaat dat aantrekkelijke, dat meer indruk maakte dan onberispelijke schoonheid. Hare fraaie blanke tint, hare helder schitterende oogen, deden geheel vergeten, dat zij geen fijngevormden neus, geen kleinen mond had; het liefelijke glimlachje dat er om speelde en de welluidende stem die er van uitging, vergoedden dat alles ten volle. Maar de hagelslag van de smart had die bloesem, pas ontplooid, reeds zwaar getroffen. Op de schokken en den schrik van den St. Bartelsnacht, die haar van vader en gemaal tegelijk beroofde, was voor haar de lijdenstijd van zorgen en ballingschap aangebroken en de zeventienjarige weduwe, eerst naar Châtillon sur Loing geweken, niet meer veilig in Frankrijk, moest gastvrijheid gaan vragen in Zwitserland; omzwerven van Bern tot Bazel; leven van het minst mogelijke want alles wat zij bezat of wat haar uit hare vaste goederen kon toekomen, was in Frankrijk als in vijandelijk land onder sequester, zonder eenigen steun van verwanten, die naar alle zijden waren heengevloden. Toch nog moed vindende om de voorspraak te zijn harer ook nog jeugdige stiefmoeder, die door den hertog van Savoye gevangen werd gehouden, mocht zij met volle recht van gure lente klagen en toch klaagde zij niet, maar gaf zich over aan God, geloovige Hugenoote als zij was, en zag vertrouwend, moedig op des Heeren hulp, het aardsche leed onder de oogen, hield zich staande en zette de schouders onder het zware juk dat haar in de vroege jeugd werd opgelegd, en leerde het leven kennen door de harde lessen van den tegenspoed. Dus vormde zich haar karakter, dus rijpte haar oordeel, dus scherpte zich haar verstand; maar schoon de levendigheid van haren geest, de goedheid van hart er niet bij onderging, in vrouwelijke schoonheid won zij onder zooveel ontberingen en zooveel zorgen zeker niet. Eerst in 1577, toen Hendrik III bij den vrede van Bergerac godsdienstvrijheid had toegestaan, keerde zij voor een tijd naar Frankrijk terug en was verplicht er ten hove te gaan, ware het alleen om vernietiging te vragen van het veroordeelend vonnis door het Parlement geslagen tegen haars vaders gedachtenis. Wat het Fransche hof onder den verachtelijken laatsten Valois is geweest, werd zoo herhaaldelijk voorgesteld, dat wij het jammerlijk tooneel niet opnieuw uit het