Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/505

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»In dit seizoen, zoo plotseling, zonder eene bepaalde reden waarvoor mevrouw kan uitkomen. Ik ben bezorgd wat de Staten van Holland daartoe zullen zeggen?"

»Alsof ze zooveel voor mij deden, dat ik hen voortdurend naar de oogen zou moeten zien," sprak Louise met bitterheid.

»Hun talmen met de voldoening hunner beloften, is maar al te goed te verklaren, helaas! bij de drukkende lasten waaronder volk en regeering gebogen gaan, en bovenal bij de heerschende verwarring in alle takken van het bestuur. Doch laat ons geduld oefenen. Als eens en voor goed eene vaste hand het roer van staat heeft gegrepen, zal er betere orde worden gesteld op geheel het beheer, en dan heb ik wel goeden moed voor de toekomst. Daarom acht ik het zaak de gevoeligheid dezer heeren op het punt uwer aanwezigheid in hunne provincie een weinig te ontzien."

»Welnu! wees gerust, mijn vriend; zij zullen zich in dezen niet over mij beklagen. Ik heb aan mr. Johan van Oldenbarneveld geschreven, die niet in den Haag was, en dus niet kon geraadpleegd worden, en hem medegedeeld wat aanleiding gaf tot mijn overhaast vertrek. Ik heb hem zelfs mijne stiefdochters aanbevolen, voor ’t geval dat er redenen waren om mijn verblijf in Zeeland te verlengen."

»Zijn de jonkvrouwen in het gewoon logies achtergebleven?"

»Ja! onder het opzicht van mijne hofmeesteres en van hare gouvernante zijn zij veilig genoeg, maar gij begrijpt wel dat zoo’n overhaaste tocht met alle vier, en den nasleep van domestieken, dien dit geven zou, ondoenlijk zou zijn geweest, en mijn besluit tot eene snelle en heimelijke afreize ware daardoor onuitvoerbaar geworden. Ik ben voornemens de meisjes herwaarts heen te laten komen, zoodra de stormen zijn doorgestaan, die ik te gemoet ga. Ik heb zoo min mogelijk personeel met mij genomen; mijne kamenier, de bonne van mijn zoontje, dat ik, zooals vanzelve spreekt, bij mij moest houden, mijn kamerdienaar, mijn koetsier en een paar lakeien, ziedaar alles. Ik heb mijne karos alleen tot Rotterdam bij mij gehouden, en mij daar ingescheept naar Vlissingen. Moncourt, bij zijne doorreize naar Dordrecht, had met een schipper de overeenkomst getroffen voor mijn overtocht naar Vlissingen, waar ik spoedig na mijne aankomst door lord Russell werd begroet, die mij vergunning vroeg om eenige paarden