Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/508

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Villiers, ik heb voor erger bezwaren gestaan, ik ben maar zoo kort jong geweest en nu! valt het u zelf niet op? nu ben ik oud geworden." De Villiers keek haar aan en glimlachte, maar blik en glimlach waren droevig. Toch sprak hij: Oud, mevrouwe, Gij! pas tot de volle rijpheid des levens genaderd!"

»Er zijn levensjaren die wel voor dubbel mogen meetellen."

»Die zijn er, ik stem het toe, en gij, nobele vrouwe, hebt dezulken doorleefd. Ik moet zelfs toegeven, dat uw uiterlijk er van getuigt. Maar wat zegt dat, waar men toeneemt in zedelijke kracht, in hoogere vastheid van overtuiging, in rijpheid van oordeel! Wat zegt het, dat de uiterlijke mensch verdorven wordt. zoo de innerlijke zich telkens vernieuwt en verfrischt door die dagelijksche vernieuwing die ons is toegezegd tot op dien dag der zegepraal, waarop het leemen omhulsel wegvalt om plaats te maken voor het onverderfelijk kleed eener eeuwige jeugd!"

»Daarop is ook mijne hope gevestigd, en ik betreure het niet dat mijn bloesem reeds zoo vroeg is verdord; de vrucht heeft zich toch kunnen zetten, is gerijpt en weet zich behoed tegen alles wat haar zou kunnen schaden. Dankbaar mag ik zeggen: »Hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot dezen dag," en daarom ook ben ik zoo moedig en zonder vrees voor ’t geen menschen mij zouden kunnen aandoen."

»Geloofsvertrouwen mag niet buiten die grens gaan, waar het roekeloosheid wordt."

»Maar teruggaan waar men op den goeden weg ter overwinning meent te zijn, is bloohartigheid, en dat mag van mijns vaders dochter niet gezegd kunnen worden."

»Ik weet dat men met de dochter van den admiraal in een woordenstrijd niets heeft te winnen en alleen maar bedacht moet zijn op een veiligen aftocht," sprak de Villiers hoffelijk, maar zonder den glimlach, die het woord tot eene aardigheid stempelde; en ernstig, strak bijkans, liet hij er op volgen: »het zou mij lief zijn zoo ik u nog in deze uiterste ure kon bewegen uw voornemen op te geven en u veilig naar ’s Hage zag terugkeeren."

»En huis en goed, dat eenmaal aan des Prinsen kinderen behooren moet, prijsgeven aan een onbescheiden vreemdeling en zijne zorgelooze dienaren, niet waar? Dat zou gansch niet voor