Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/535

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Misschien wel door een of anderen boef of wilddief, gelijk ik er heden juist een langs mij zag voorbijschieten," viel de Villiers in, die aan Teunis dacht en zijne zekerheid wilde hebben.

»Precies! die schoelje lag dag aan dag in den omtrek van uw landgoed op de loer, terwijl ik met mijne lieden op verkenning uittrekken moest naar alle richtingen tusschen Westhoven en Vlissingen."

»Ziedaar waarlijk eene nuttelooze weelde van voorzorg!" hernam de Villiers glimlachend. Ik buig mijn hoofd voor elk wettig gezag; maar met onrecht en geweld komt men bij mij niet ver, want dan zou ik mij veroorlooven daar list tegenover te stellen, en gij begrijpt wel, dat ik in zulk geval de sterkste zou zijn."

»Dat is niet twijfelachtig, mijnheer! Gij moet een man zijn van zeldzame gaven en schranderheid, en er is iets in uwe persoonlijkheid, dat ik niet weet hoe te beschrijven, doch waartegen men zich niet kan verzetten," antwoordde Ratley naïef.

»Ja, wat zal ik u zeggen, dear sir! Ik heb velerlei levenservaringen achter mij. Ik heb hoog en laag leeren kennen, ik heb veel omgezworven in den vreemde en nogal goed rondgekeken ook; de ballingschap is de wetsteen die den simpelste glad slijpt."

»U is voorzeker ook in Engeland geweest. Zonder dat kondt gij onze taal niet zoo vlot spreken."

»Ik heb er zelfs onderwijs gegeven aan Engelsche jongelui, die tot de studie in theologie en letteren moesten opgeleid worden. En zie, ja! ik heb er allerlei heeren van rang en van naam leeren kennen. Zelfs lord Bedfort, de vader van mylord Russell, is mij persoonlijk bekend en placht zich mijn vriend te toonen…"

Er vindt zeker een misverstand plaats, dacht de Engelsche officier, die hoe langer hoe meer onder de betoovering geraakte van de Villiers’ indrukwekkende persoonlijkheid; en hij liet iets van die meening doorschemeren, toen hij tot l’Oyseleur zeide: »Na alles wat ik van u hoor en zie, mijnheer, begrijp ik mij niet, hoe men aan onze zijde zulk een wrok tegen u koestert, het moet eene opvatting zijn van lord Russell, die…"

»Gij gelooft dus dat Mylord mij bij zich te Vlissingen wenscht te zien met onvriendelijke intentie?" viel l’Oyseleur in.