Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zijn we bijster gebaat!" riep de andere, door de zachtmoedigheid eerder aangevuurd dan ontwapend, »Ge hadt ons den Graaf terug moeten brengen, dat ware uwe schuldigheid geweest en dan zou men konnen zien het gebeurde te verschoonen…!"

»Maar, beste heer vader, er is immers nog niets gebeurd," viel Aart Amelisz in met eene poging om den storm af te leiden, »de jonge Graaf vergeet zijn tijd, dat is zeker onaangenaam voor ons, ook niet hoffelijk van zijne zijde, maar dat is toch nog geen bewijs, dat hem iets kwaads moet zijn geschied… waartoe dan zooveel voorbarige bekommerdheid, die later ijdel zal blijken…"

»Datzelfde heb ik ook getracht zijne Achtbaarheid voor te houden," merkte Zwaerdecroon aan, »doch eilacen, mijne woorden vinden geen ingang."

»Gij, heer zoon, hebt niet noodig monsieur de la Rivière naar den mond te spreken!" riep de Burgemeester luid en driftig, »gij hebt zelf uw plicht verzuimd met den jonker los te laten, en gij, meester Bernardus, zijt een gek… , ik wil zeggen een geleerde, die voor niets ter wereld scheep kan komen, dan voor Grieksch en Latijn; bemoei u daarmee en niet om de schuld te verzwakken van iemand, die zelf wel weet dat hij de hoofdoorzaak is van alles, en dat zijn doordrijven ons met den Graaf herwaarts heeft heengebracht, en naar dat zottenspel van dien olifant: waar deze niet van doen had. (Men ziet, het: »qu’allait il faire dans cette galère!" was de grondtoon van de Burgemeesterlijke recriminaties, en het motief, waarop hij altijd met of zonder variaties terugkwam), »En ik blijf er bij," ging hij voort, »dat, al is dan ook geen ongeluk geschied, hetgeen God geve! de occasie daar toe door den gouverneur is bijgebracht, en al blijkt het dan straks dat onze bekommering ijdel en voorbarig zij geweest, toch is het aan hem te wijten, dat wij nu in zulken staat van hoog gaande onrust verkeeren, al ’t geen hij zelf beter weet dan iemand."

»Als gij hiervan overtuigd zijt, mijnheer! dan dunkt me moest ge voelen, dat het onnoodig is, mijne innerlijke zelfbeschuldiging door zoo harde verwijten te verzwaren," sprak de la Rivière met eene gesmoorde stem, terwijl hij zich met bevende hand een glas water inschonk.

»’t Is vooral noodig iemand te sparen, die altijd even koel en onverwogen geene de minste bezorgdheid toont over het kwaad