Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/66

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dat hij kan hebben aangericht. Och ja! daar is ook maar eene kleinigheid gebeurd: op eene volle jaarmarkt, waar duizende menschen van allerlei slag, van den paardentuischer af tot den ronselaar en zielverkooper toe, dooreenkrioelen, verliest mijnheer de gouverneur zijn pupil uit het oog, nog beter, hij laat hem in den steek te midden van ’t gedrang! en wie is die pupil? och niet veel bijzonders, een aanvertrouwd kind, de eenige erfzoon van een oud en edel Huis, die de hope en verwachting is van duizenden, voor wiens lijfsverzekerdheid te waken, hij met eede gezworen heeft… de jonkman blijft weg, ieder ander wordt ongerust, mijnheer de gouverneur alleen behoudt zijne statelijke rustigheid, en vindt geen bezwaar in de zaak; ten langen leste besluit mijnheer de gouverneur om te zien naar den jonker, die intusschen geroofd, gemoord of geronseld kan zijn; hij loopt een enkele dreef ten einde, en hij komt terug zonder iets meer te weten dan een van ons, en meent zich genoegzaam verschoond te hebben, door met een doodbedaard gezicht te zeggen: »dat hij ’t niet heeft konnen volvoeren, en dat hij schuld belijdt!" alsof dàt wat baten zou om den jongen Graaf terug te krijgen; doch wees daarop zeker, onzalige vreemdeling! dat gij er u zoo niet met een Franschen slag van af zult maken, gij zult te rekenen hebben met allen, die over dit kind waken, en allereerst met mij." Die laatste woorden schreeuwde de verbolgen man meer dan hij ze sprak, terwijl hij het gebaar maakte of hij den ongelukkigen gouverneur te lijf wilde.

»Vader! vader! om ’s Hemels wil, bezin u… en kom tot bedaren," smeekte Aart Amelisz.

»Gave God dat ik onder mijne boeken zat!" verzuchtte Zwaerdecroon, in verlegenheid aan het venster tredende.

De Fransche edelman alleen had strak en zwijgend voor zich gezien en bleef zitten, zooals hij van den beginne aan gezeten was in uiterlijke roerloosheid, Maar voor wie iets van eene menschelijke physionomie begreep, was hij zeer verre van kalm te zijn. De zijne had de uitdrukking van een martelaar, wien men de tong tusschen ijzer heeft geklemd; diepgaand zielelijden, kampend met heftige verontwaardiging, las men uit iederen trek, maar dat de zelfbeheersching, die hem de lippen sloot, hare grenzen zoude hebben, zag men uit de beweging, waarmede hij het hoofd omwendde naar den Burgemeester, toen deze hem naderde