Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Men ziet het, de goede Honthorst rekende niet zoo onbepaald op de voorzichtigheid en de goede trouw van den Ridder René of hij oordeelde eene kleine herinnering van zijne zijde in de gedaante van een broeder niet overbodig. Toch was zij het: de Prinses Louise, bij de diergaarde gekomen, vond er reeds gezelschap, en zelfs de bank ingenomen, waarop zij zith had willen neerzetten, en wat het ergste was, de persoon had niet eens de courtoisie zich op hare nadering te verwijderen, maar zag slechts even op, groette en bleef zitten; de Prinses wist niet wat te beginnen, zij deed of ze naar de dieren keek en zag steelswijze op naar den fâcheux, die toch geen schrikwekkend uiterlijk had; want in ’t eind, en om alles te zeggen, het was onze Diedrik!

Wij weten niet, of onze lezers zoo verheugd zijn hem vrij en ongedeerd weer te zien, als Honthorst het zou geweest zijn, als men hem terstond die goede tijding had meegedeeld; maar zeker is het dat de l’Espine, die hem volstrekt niet kende, allesbehalve voldaan was toen hij kwam, en een vreemden jonkman vond, die er uitzag als een eenvoudig burgerbediende, en wiens tegenwoordigheid natuurlijk zijne jeugdige schoone in pijnlijken toestand bracht, daarbij nog de stoornis, die een derde moest geven in het vertrouwelijk onderhoud, dat hij zelf zich voorgesteld had met de Prinses.

Zijne toespraak tot iets, als een bediende, tot een wezen, dat men niet behoeft te ontzien, was dan ook vrij onzacht:

— Gij moest u verwijderen, vriend! ziet gij niet dat gij den eerbied uit het oog verliest voor eene dame?

— In welk opzicht, Mijnheer! vroeg Diedrik, die hem strak aankeek en zitten bleef. Toen deze dame gekomen is, heb ik den hoed afgenomen en mij ongedekt gehouden tot nu toe; dat is dunkt mij al wat de courtoisie gebiedt tegenover eene geheel vreemde… haar toespreken, achtte ik onbescheidenheid, daar zij zeker niet hierheen is gekomen om eene conversatie te houden met mij.

— Haar aanspreken! onbeschaamde! gij hebt er nog over gedacht! hadt gij het gewaagd, ik zou het u op gevoelige wijze hebben afgeleerd.

— Oho, Mijnheer! ik geloof, naar het uiterlijk te oordeelen,