Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/398

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Neen! martelingen, vernederingen wachten mij; ik weet het, hernam Manfrede; maar toch de moeite der pijniging zat ik hun en mij zelven sparen. — Toen opstaande, sprak hij vast en met fieren blik: — Ja, Monsignor, zelfs voor de Drie Machtigen daar boven, zal ik verklaren, en verklaar ik, Manfrede Malipieri, dat de signora Felicia door mij meer bemind werd dan iets wat het leven mij kon bieden, en dat ik hare hand had wijlen verdienen van de republiek tot iederen prijs! Daarop wendde hij het oog op Felicia als vroeg hij een blik van dank voor zooveel moed en voor zooveel liefde. Maar Felicia zag hem niet aan; zij leunde bewusteloos tegen den rug van hare zitplaats; de grijsaard legde zijne hand op haar schouder, om haar tot besef terug te roepen. en sprak nu tot Manfrede:

— Weet dan, signor, die verklaring is nu gehoord geworden door hen, die gij als getuigen aanroept; en zie hier, mijn zoon, wat u rechtvaardigt bij de republiek! De anderen hadden niet eens den moed hun vermetelen wensch openlijk uit te spreken en waar zij het hoogste begeerden — eene dochter van St. Marcus tot bruid — durfden zij niet eenmaal zoo stout eene begeerte aan hare voogden bekennen uit vrijen wil. Heimelijk zich in te sluipen in hare gunst, om later die pogingen zelf te ontkennen voor de rechters, die hen hadden ingedaagd, dwongen zij tot hardheid, die de wijze mannen niet hadden gewild. Gij, mijn zoon, hebt een anderen weg genomen. Blijf daarop, van u kan men wachten dat u geen middel te zwaar zal zijn om u de gunst der republiek waardig te maken!

De goedheid, die er nu sprak uit dat gelaat en uit den toont straks zoo ernstig en streng; die vader, die een vreemde eene kans tot behoud opende, waar hij zijn eigen zoon had laten veroordeelen, trof den jongen edelman zoo sterk, dat hij opnieuw, maar nu met een gevoel van liefde en eerbied en niet met dat van vrees, zich neerwierp aan Pietro’s voeten en de hand, die hem gereikt werd, vattende uitriep:

— Zou mij iets te moeielijk zijn, om de vergiffenis van zulke mannen waardig te worden? Zou eenig pad den balling te pijnlijk zijn. zoo het hem heenvoerde naar zijn vaderland? Zij! dat begrijp ik, zij is voor mij verloren! Maar Venetië! zoo het mij, nog eens vergund werd te Venetië te leven… voor Venetië te