Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/407

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een zegel hing van de signoria, en er sprak vroolijke zegepraal uit zijn oog, terwijl hij het haar overgaf. Verrast nam zij het aan, en opende:

— Hoe! riep zij uit, de terugroeping van mijn jongsten broeder — den eenige van mijn geslacht, die nu nog leeft — die terugroeping door den raad van Uwe Doorluchtigheid, dat is dan zeker! Ik zal hem wederzien! o, Monsignor, kon mijne dankbaarheid… iets… goed maken… en blozend van schaamte onder hare tranen, — want immers tegen dien man pleegde zij eene ontrouw in haar hart — kon zij niet voortgaan met spreken en wilde die hand kussen, die zij daareven zoo stug had teruggestooten.

— Geene dankbaarheid althans vóór de vervulling signora mia, hernam hij, glimlachende over de snelle verandering, en een biljet met wat ongeduld ter zijde werpende, dat hij tegelijk met het perkament had opgenomen en ingezien had; want ik zie en hoor juist heden niet voor het eerst, dat ik even weinig heer ben inderdaad over de Adriatische zee als over de republiek, want mijn vurigste wensch heeft niet eens het vermogen gehad, om een enkel vaartuig wat verhaast over hare golven te voeren, opdat ik u nu op dezen dag met zijn wederzien had kunnen verrassen. Het zij! neem het tot zoolang met den goeden wil voor lief!

— Dat moet moeite hebben gekost, Monsignor, om dat op het mistrouwen van den senaat te verwinnen… die vergiffenis voor mijn broeder.

— Niet zooveel. Ik heb het geheim gevonden dat gerust te stellen; en nu, mijne signora, op dezen weg voortgaande zal ik toch iets anders voor u kunnen worden dan de vreemde bewaker, dien achterdocht en dwingelandij u ter zijde gaven. Nog andere bewijzen van mijne goede zorgen voor uw levensgeluk en mijn vertrouwen hoop ik welhaast u te schenken… — zij kon zich niet langer bedwingen — de bekentenis van hetgeen tusschen Pietro Zani en haar, omtrent Manfrede was voorgevallen, lag haar op de lippen — die vooruit overlegde trouwloosheid aan een man, die zulke bewijzen gaf van edelmoedigheid en van vertrouwen, werd haar te zwaar een last, te zwart eene zonde. Zij wilde zich althans met geene deugd versieren, die zij niet dacht te oefenen, en zeide hem: