Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/424

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Neen, ik blijf! riep Vital, ik zal mij wel wachten eene veilige schuilplaats te verlaten, om de tijding na te gaan van een nieuwsbode, die waarschijnlijk uit een dolhuis is losgebroken.

— ’t Is ook beter dat gij hier blijft om mij rekenschap te geven van uwe ontkenning! sprak Manfrede, die nu was, waar hij komen wilde; gaat niet allen heen, signori! Laten voor ’t minst twee uwer blijven om getuigen te zijn van de voldoening, die ik eisch, gelijk gij het waart van zijne beleediging; maar de cavalieri deden of ze niet verstonden, en Manfrede, die alleen had gewild dat ze de uitdaging zouden hooren, deed geene tweede poging om hen terug te houden.

Zoodra zij toen alleen waren, stond Vital Manolessa op, en ging naar Manfrede toe.

— En nu aan ons, signor! sprak hij, want ik begrijp dat gij hier zijt om mij. Komt gij als vriend of als vijand.

— Waarom mag ik niet zeggen als vriend, ongelukkige jonkman! sprak Manfrede somber, maar bij hetgeen er tusschen ons moet voorvallen, is openheid het eenige voordeel, dat ik u geven kan. Gij hebt machtige vijanden of eene groote schuld, en ik sta hier als de vertegenwoordiger van de eersten, of als den wreker van de laatste.

— Dan zal ik ook openhartig zijn, mijnheer de dienaar van mijne vijanden. Wat ik daar raaskalde van de bescherming der Dogaresse is dwaasheid, dat begrijpt gij, zoowel als ik uw voorwendsel doorzag om die lieden van hier te verdrijven. Maar ik heb vaste verzekering van den Doge; zonder deze zou ik waarlijk niet hierheen zijn gekomen. Ik ben wel roekeloos, maar nog niet tot razernij; ik heb wel moed, maar ik ben mijn leven nog niet moede. Ik heb een eigenhandig vrijgeleide van den Doge, die mij morgen van den Senaat volle gratie bewerken zal. Zijne Doorluchtigheid veroorloofde mij hier te komen op den avond van zijne verloving, en eischte alleen dat ik mij niet in ’t openbaar zou vertoonen, voordat de Senaat had beslist. Daar ik niet tegen dien eisch heb gezondigd, zal toch wel niemand moed noch recht nemen tot eene nieuwe vervolging.

— Niet zij zeker, die u het oude hebben kwijtgescholden, signor. Maar gij weet in onze republiek is eene andere macht dan die van den Vorst, eene macht, die meer geheim regeert,