Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/126

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Vlaamsche weelde, en menige schoone benijdde misschien in het hart de gelukkige, die daarin als bruid, als huisvrouw zou de worden ingeleid. Het gerucht van Johanna’s schitterend huwelijk met den rijken Antwerpenaar, dat door gansch Utrecht weêrklonken had, was natuurlijk niet geheel alleen in welwillende ooren opgevangen. Daar waren er velen, die het met gekwetst eigenbelang afkeurden, dat hunne schoone burgeres eenen vreemde de veelbegeerde hand zoude geven, eenen vreemde had ingeleid in het vaderlijk erfgoed. Daar waren anderen, die slechts trotschheid en ijdelheid wilden zien in hare keuze; en al zeiden de monden het niet, de schimpende en hoonende blikken toonden het haar genoeg, als zij ter kerke binnentrad of buitenshuis zich waagde, dat men slechts aan onedele bedoelingen toeschreef, wat inderdaad niets was dan de geheele toewijding van haar hart. Hare fierheid hield nu gelijken gang met de bitterheid der menschen; zij werd nu werkelijk hoogmoedig op een geluk, dat zij vroeger met stille dankbaarheid had genoten. Ondertusschen verliepen er weken en maanden, sinds de fabriek op Machielsen was overgegaan, en nog altijd had deze zijner verloofde de bepaling van den trouwdag niet afgevleid. Haar edel vertrouwen ergerde zich daaraan niet; alleen, zij vond het vreemd, dat hij zoo ongenoodzaakt toefde. Plotseling en vreeselijk werd haar dat vreemde helder. Een zoon van den Schepen Hendrikz, een jongeling, die reeds meermalen pogingen had aangewend om hare liefde te winnen, kwam hare hand vragen. Niet zonder eenigen spot, want zij hield dit zonderlinge aanzoek voor eene onhandige jokkernij, vroeg zij hem, of hij dan de éénige in Utrecht was, die niet wist, dat zij haar woord had gegeven aan Machielsen, en weldra zijne bruid, zijne echtgenoot zoude zijn. »Ik heb dat geweten, Juffer Johanna!” antwoordde hij; »maar nu weet ik ook, dat gij met hem gebroken hebt, dat hij eene andere hijlikt, en dat gij weder zoo vrij zijt als gij altijd hadt moeten zijn, om eenen eigen medeburger gelukkig te maken.” Met een trotsch, ongeloovig glimlachje had zij gezegd: »gij raaskalt.” Maar hij weder: »neen, edele Johanna! ik raaskal niet. Zoo waarachtig St. Maarten ons een trouwe patroon zal zijn, zoo waarachtig is het, dat Herman Machielsen gisteren