Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Wij zouden geweten hebben, waarom hem die norsche ontvangst gewerd, zoo wij getuigen hadden kunnen zijn van een gesprek, dat even vóór zijne terugkomst voorviel tusschen Barendz en het jonge meisje, zijne dochter. Als een huisvader, die op orde gesteld was, had hij gevraagd, waarom hij de huisdeur zoo vroeg ontgrendeld vond. »De jonge vreemdeling is uitgegaan, om de zon te zien opkomen. Vader!"

»Hm! Hm dat kon wel eens de noorderzon zijn; die Overlandsche snaken teren ten laste van een gezeten man, en betalen dan vaak met een »Godloon 't je ", dat zij hem uit de verte toeroepen. Is het nu niet al vier dagen, dat hij hier in mijn huis toeft? weet ik eenmaal, van waar hij komt, en waar hij henen gaat, en dat in eenen tijd, waarin zoovele zwervelingen. Waldenzen. Albigenzen. Hussiten. Lutheranen, en hoe die ketters meer heeten, ons Land komen overstroomen, als zwermbijen in de. Julij-maand?"

»Van de bijkens weet men, dat zij honig brengen!" hernam Stijntje, met die gevatheid, welke geene vrouw ontbreekt, als zij eene luim of eenen gunsteling heeft te verdedigen. »Van dezen jonkman weet ik, dat hij geen bedrieger zijn kan; het heeft al den schijn, dat hij op den heuvel gegaan is om te bidden."

»Om te bidden! en kon hij dat dan niet op zijn kamerken doen? Heb ik dáár dan niet een goed conterfeitsel van de gebenedijde St. Adelgunde, waarbij een vroom Christen zijne aandacht verrichten kan?"

»Ja maar. Vader! wij begrijpen dat zoo niet. Meester Paul is zeker een klerk, een Rederijker, of, zoo ze anders zeggen, een poëet, die verzen rijmt, en ik heb wel gehoord, dat de zoodanigen gaarne peinzen in de vrije buitenlucht."

»Peinzen is geen werken, en van ledigloopen komt weinig goeds; dat zien wij aan onze monniken. St. Adelgunde vergeve mij het woord! En om kort te gaan, ik wil den jongen niet langer huisvesten; als hij heden niet van aftrekken spreekt, dan zal ik het doen: laat hem naar Utrecht gaan, dáár zwerft er zoo menig een om, die.....”