Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/219

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

in de toen reeds drukke koopstad, dwaalde hij onzeker langs slecht gekende wegen, om zijne herberg terug te vinden. Geene openlijke straatverlichting kwam toen nog den onbedachtzame te hulp, die vergeten had zich van draagbaar licht te voorzien; en Aernoud was een volstrekt achtelooze, waar het niet anders gold dan zijn lichamelijk welzijn, en boven alles achteloos in kleinigheden, zoodat hij nu ronddoolde in het duister en zonder gids, en het was een laat avonduur, waarop het ontmoeten van eenen dienstvaardigen wegwijzer meer een toeval zou de zijn, dan eene verwachte uitkomst. Eenen zulken toch vond de jonge Hopman, en wel in eenen persoon, die hij zich flauwelijk herinnerde meer te hebben gezien. Bij het licht van zijne eigen hoornen lantaren had deze hem herkend en niet vreemd: hoe had Laurens Cornelisz de trekken van Aernoud kunnen vergeten, van Aernoud, die als een spookverschijning was komen oprijzen tusschen hem en de gewenschte beslissing van vrouw Reiniersz, van dien broeder zijner Aafke, over wien hij sinds dat uur zoo menige klacht had gehoord en zoo menigen traan had zien storten! Want de Amsterdamsche jongeling was toch niet naar zijne stad teruggekeerd zonder het zoete jawoord van zijne Aafke’s lippen te hebben opgevangen, en sinds dat oogenblik was hij als een lid der familie beschouwd geworden, en de weduwe had niet geaarzeld hem, de smartelijke teleurstellingen toe te vertrouwen, die Aernoud’s heftige Godsdienstijver over hem zelven en de zijnen had gebracht. In ruiling daarvan had Laurens een ander vertrouwen te schenken gehad: zijn geheime overgang tot de nieuwe leer, die hem in Antwerpen door eenen Broeder der Augustijners was verkondigd gewordeu. Het was in eene vergadering van die nieuwe broeders, in lief en leed zoo nauw aanéén verbonden, dat hij Hugo leerde kennen, en Hugo in hem eenen vriend vond. Het was zeker eene bekentenis, die vrouw Reiniersz moest ter neder slaan. Haar jongste zoon; haar aanstaande schoonzoon, schuldig aan diezelfde afwijking van het gebaande spoor, die haar reeds van eene schoondochter beroofde! Maar de goede vrouw redeneerde dus: »Het zijn toch allen brave menschen, en het zijn juist bijzonder goede menschen, welke die nieuwe leer