Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/220

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zoeken; en sinds de Schepen Laurens Jansz van Haarlem de kunst van het printen heeft uitgevonden, zijn er zoovele verbeteringen in de wereld gekomen, naar het zeggen van wijze lieden, en waarom zou er ook niet eens eene verbetering in den Godsdienst komen met de verandering der tijden, die wij beleven?” en van deze logica uitgaande, begon zij met in de jongelieden gevoelens te verdragen, die zij niet begreep, en die zij juist dáárom het gezond verstand had van niet te veroordeelen, en later… maar wij zullen dat ook later zien. »Wat zal Aernoud zeggen?” was evenwel de ontrustende vraag, die men elkander in den kleinen familiekring onderling deed; men vreesde alles van zijne heftigheid, en daarom werd er besloten, dat hij vooreerst niets weten zoude, zelfs niet van de geheime verloving. Bij deze toevallige ontmoeting zweeg dus de Amsterdammer van zijne betrekking, en zelfs van zijne bekendschap met den Utrechtenaar, dien hij voortleidde. Het viel den weinig spraakzamen Aernoud, die bijna zonder deelneming was voor het gewone leven, niet in, om uit te vorschen, of en waar hij zijnen geleider meer kon gezien hebben; zoo waren ze dan, zonder vele woorden gewisseld te hebben, reeds niet ver meer van het huis, waar Bakelsze zijnen intrek dacht te nemen, toen uit eene zijstraat twee manen, evenals Laurens van licht voorzien, en in wijde mantels gewikkeld, de lakensche mutsen diep in de oogen getrokken, met lichte, vlugge schreden op hen toekwamen, en gemeenzaam naderden met een: »Gegroet, broeders!” Aernoud hief het gebogen hoofd op; het was hem, of er in eene dier stemmen een geluid trilde, dat hem trof. De langste der beide mannen nam den arm van Laurens, terwijl hij zeide: »Wij blijven heden niet zonder stichting! ziet, ik brenge u!…”

»Zwijg, Cromhout!” riep Cornelisz hem scherp en schichtig in het oor, en trachtte zich los te rukken, om met Aernoud voort te gaan.

»O! die fijne voorzienigheid,” hernam Cromhout, »wie dan hoort ons op deze verlaten straat? Is het dan niet genoeg, dat de vrije tong des daags aan boeien ligt onder de vreemden, en moet zij ook nog bedwongen worden onder de huisgenooten des…”