Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/221

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Wat is dat?” riep Aernoud, zich driftig van Laurens afwendende, die nog moeite deed om hem te verwijderen; maar eer de Amsterdammer het verhinderen kon, had de Hopman reeds den kleinen vreemdeling, die gezwegen had, met forschheid aangegrepen, zijn flonkerend oog eenen scherpen blik geslagen op diens gelaat, en zijn sidderende mond uitte schel en snerpend eenen kreet en den naam: »Paul!” Dezen naam uit te spreken en zich van den persoon te willen verzekeren, was voor den bruisenden hartstocht van Aernoud hetzelfde; maar de Hervormer was in de eerste verbazing, ontsteld achterwaarts geweken; met eene snelle beweging rukte Laurens de lantaren uit de hand van Cromhout, wierp die weg, zoowel als zijne eigene, plaatste zich tusschen den Duitscher en zijnen aanvaller, en riep Cromhout bevelend toe: »vlucht met hem!”

Met razende spijt hoorde de Hopman aan de wegijlende voetstappen, dat men den wenk gehoorzaamde. Vruchteloos trachtte hij voorwaarts te komen, om de vluchtenden te vervolgen; de gespierde armen van Laurens hielden hem sterk omvat, en zijne woedende pogingen, om zich los te wringen, stuitten altijd af op de bedaarde, maar vaste krachtsinspanning des Amsterdammers. Eerst toen deze begreep, dat zijne beschermelingen ver genoeg konden afzijn, om van den ijveraar niets meer te vreezen te hebben, liet hij dezen los. Vermoeid, zooals hij zelf was van de felle worsteling, wilde hij toch den broeder zijner geliefde niet zóó aan zich zelven overlaten: zijn goed hart hoopte zelfs nog op verzoening! — »Meester Bakelsze!” sprak hij trouwhartig, »ik heb u verhinderd in de vervolging van eenen weerloozen man, dat was mijn plicht, dat moet gij mij vergeven, of zoo gij u wreken wilt, welnu! mijne armen omklemmen uwe armen niet langer, gij hebt ze vrij, gij zijt gewapend, ik ben het niet, doe met mij naar u goeddunkt; maar zoo ge mijnen raad wilt hooren, toon u dan niet wars van den zoen, dien ik u bied in oprechtigheid, en sta mij toe u veilig te brengen waar gij hoort! Reik mij uwe hand!”

Ofschoon ziedend van gramschap en stampvoetend van drift