Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/223

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XIV.
Een sterfbed in 1521.



Eene zonderlinge stilte heerschte in het ruime binnenvertrek van de weduwe Bakelsze, waar anders snorrende spinnewielen van vrouwelijke vlijt getuigden, en waar men gewoon was Aafke’s stem te hooren, zich den arbeid verzoetende met een zedig liedje, of den gezelligen kout van moeder en dochter samen, die der uren lengte scheen te korten. Die stilte werd toch niet veroorzaakt door het afzijn der bewoners; want integendeel, veel meer personen dan die gewoonlijk den huiselijken kring van vrouw Reiniersz uitmaakten, bevonden zich dáár. Zij stonden allen, in verschillende houdingen gegroept, rondom de ontzaglijk ruime bedstede, die ten minste vier personen ligging had kunnen geven, en die van binnen bijna het aanzien had van eene sombere poort, gewelfd als zij was en beschoten met bruin eikenhout, waaraan het talent van eenen kunstigen snijwerker zich had uitgeput in sierlijk loofwerk, afgewisseld door engelenbeeldjes, die u uit de hoogte vriendelijk toelachten, en dooi grimmige saterskoppen, wier grijnzende blik voor eenen wakende gansch niet vroolijk moest zijn om aan te staren. Daaraan dachten zij niet, die er met belangstelling naar heen zagen. Paul van Mansfeld stond er nevens Laurens Cornelisz en Hugo, en tusschen de beide dochters der weduwe zag men Otteliine van Lauernesse. Er lag verslagenheid en smart op aller gelaat, eene smart, uitgedrukt naar elks bijzonder karakter; want terwijl Aafke luid schreide, en zich leunde tegen haren Laurens, als zocht zij voor zich kalmte en kracht uit