Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/224

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zijne rustige gelatenheid, stond Johanna dáár zonder tranen en zonder kreten, bleek en strak zooals altoos; slechts duid. den het krampachtig trillen harer onderlip en een zenuwachtig lachje, dat bij haar nooit meer vroolijkheid spelde, de meer dan gewone smartelijke zielsstemming aan. Zij steunde Ottelijne de diep gebogene, wier frissche rozen verkleurd waren tot een mat blosje, en die telkens met onrust om zich zag, als ware zij schuw in het midden van Aernoud’s verwanten. Hugo schaamde zich het vocht niet, dat zijne oogen bedauwde; hij was de éénige, die in luide woorden of in eene bede droefheid of hope te kennen gaf. En Paul hield de gevouwen handen en de oogen ten hemel gericht, als droeg hij aller nooden op aan God, of bleef verzonken in .diep weemoedig gepeins. Maar hoe ook verscheiden in uitdrukking, eene verwachting, die meer vrees scheen dan hoop, een grievend wee, dat met elke minuut steeg, lag als een dicht floers van rouw op al die menschen, die dáár ademden: dat komt, omdat zij zich hadden verzameld rondom een ziekeleger, dat zeker een doodsbed zoude worden; omdat een sterfbed altijd iets zeer aandoenlijks is en plechtigs voor iederen sterveling; maar bovenal, omdat dit het sterfbed was van eene, die ze allen liefhadden, het sterfbed van vrouw Reiniersz! Zonder van die zwakke wezens te zijn, die bij iederen aanval van lijden of ramp ineen storten, als een gebouw, waarvan men de muren verbrijzelt, had toch de smartelijke teleurstelling, door Aernoud haar bereid, maar inzonderheid zijn halsstarrig wegblijven uit hare woning, de arme moeder hevig geschokt. Het had haar vast gestel ruw aangetast en met éénen ruk geknakt, zooals altijd eene frissche bloem door eenen enkelen ruk lichter van den sappigen steel breekt, dan eene dorre, welker vezelen taai zijn. Zij had dat lichaamslijden verbloemd, om haar Aafke niet misschien nutteloos te ontrusten, of eene zware weeklacht te doen opgaan over haren zoon; maar de natuur had zich ondermijnend gewroken over die pogingen tot overmanning, en toen eindelijk eene werkelijke krankte haar aangreep, was zij plotseling uitgeput en zonder krachten tegen aanvallen, die eene minder sterke misschien had wederstaan. Het was ook zulk eene groote grieve voor