Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/225

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

die vrouw, die altijd ordelijke rust en eendracht had weten te bewaren in haar huis, die botsing, die zoo plotseling was ontstaan tusschen haar en dien oudsten zoon dien zij zoo hoog stelde, tusschen hare tweelingen, op wier innige gehechtheid zij altijd met zooveel moederlijk welgevallen had nedergezien; het gaf haar zulk een aandoening van namelooze bitterheid, te weten, dat hare kinderen elkander voortaan niet meer in liefde verdragen zouden, en dat Aernoud immer verre zoude blijven van den dorpel, dien hij ten beschermer had moeten zijn, of dat hij dien overschrijden zoude met woorden, harder. en bitser dan er ooit onder haar vreedzaam dak hadden weerklonken.

Meermalen had zij er aan gedacht, om zelve het eerst haren zoon terug te roepen in hare woning, om van hem vrede te eischen en verzoening; maar ze kende hem immers, en er was veel gebeurd, wat hem althans niet ter verzoening zoude neigen. Zij had dus uitgesteld, zoolang zij durfde; nu echter… sinds twee dagen, dat zij in zich hoorde als eene inwendige stem, die van een naderend einde sprak, wilde zij beproeven, wat het woord eener moeder vermocht: neen! dat was geene valsche hoop, meende zij, eene bede, die uitgesproken werd met stervende lippen, moest een heilig bevel zijn, en zóó hard kon eene jongelingsziel niet wezen, of zij moest zacht gestemd worden bij het naderen tot de sterfsponde eener moeder.

Het waren nu twee dagen, sedert een bode was afgereisd naar Dordtrecht; de zoon kwam niet. De zieke kromp pijnlijk ineen, zoo vaak iets haar hem herinnerde; of liever, geen oogenblik had ze van helder bewustzijn, of zij sprak zijnen naam uit; op eenen toon, die de anderen van smart deed huiveren. Men was nu aan den avond van den tweeden dag, en men had de hoop opgegeven. Het dichtst nevens de legerstede merkte men eenen man op, dien de lange, zwarte tabbaard, met eenen smallen rand van bruin bont omzoomd, en de deftige bonnet deden kennen als behoorende tot den stand der geleerden; zijne bemoeiingeri omtrent de zieke, de angst, waarmede allen als vragend aan zijne oogen hingen en aan zijne lippen, maakten het duidelijk, dat hij de arts moest zijn.