Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/226

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Daar is hij; het is Aernoud! het is mijn zoon!” riep op ééns de zieke, zich met schichtige inspanning omhoog heffende; schielijk echter zonk ze weder mat en teleurgesteld in hare kussens terug; een flauw gerucht, dat zij gemeend had buiten te hooren, had haar doen hopen, dat iemand naderde. »Niet waar? hij zal nog wel komen!” vroeg zij, met de ingezonken, glasachtig schrille oogen in het rond ziende. Ottelijne drukte haar de klamme hand, als eene sprakelooze bevestiging van die hoop. »Zoo hij vroeger hier ware geweest, had het heil kunnen brengen,” sprak Johanna; »nu echter vreeze ik onheil, zoo hij kwame.”

»Lacy! ja, sinds Laurens hier is,” snikte Aafke.

»En Paul dan?” voegde Johanna er bij.

»Wij zullen ons verwijderen bij zijne komst, om geene ergernis te geven,” fluisterde Cornelisz tot zijn meisje.

»Licht neigt hij tot verzoenlijkheid bij een sterfbed,” hernam Hugo.

»Ach!” zuchtte Ottelijne, »hij is zoo onverzettelijk van hoofd, aanmerkende opkomende meeningen als vaste besluiten, en in toorn niet lichtelijk bewogen tot zachtigheid. Zoo de bode hem gemeld heeft, dat ik hier ben, zal het om mijnentwille zijn, zoo hij niet komt. Want zijne liefde is wel zekerlijk verkeerd in grammen haat.” En de arme hield zich de handen voor de oogen, om geene tranen te laten zien.

»Zoo men nog iemand wacht, is het hoogelijk tijd, dat die kome,” sprak de arts, zacht en van de zieke afgewend, tot Laurens: »want ik zeg u, deze vrouw heeft geene twee uur meer te leven!”

Hoe verwacht ook, die aankondiging klonk vreeselijk voor wie haar hoorden.

»Dan moeten die laatste oogenblikken besteed worden aan het heil harer ziel!” antwoordde Paul, Ottelijne zachtelijk ter zijde schuivende.

»Jonge man! zoodanige aandoenlijkheden der ziele, als die, waarop gij doelt, verhaasten de stervensstonde.”

»Maar verlichten de bangheid des stervens,” hernam de Duitscher.