Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/242

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Gesproken! neen, dat is het woord niet. Het werd mijne taak hem op te richten uit den klagelijksten toestand, waartoe wel een redelijk mensch vervallen kan. Ik had den avond doorgebracht bij den Prior van het klooster der Geschoeide Karmelieten, en geheel in ons onderhoud verdiept, hadden wij het verloopen der uren niet bemerkt. Zoo was het meer dan middernacht, eer ik huiswaarts keerde. De St. Nikolaas-kerk voorbijgaande, zag ik bij het helle licht der maan eene menschelijke gestalte geknield nederliggen op den dorpel, ik hield haar voor een lijk, zoo onbeweeglijk lag ze daar. Een mensch vermoord op den dorpel van Gods huis! de gedachte deed mij rillen! Het kon ook een arme misdadiger zijn, die op gewijde steê eene schuilplaats had willen zoeken tegen de vervolging van het wereldsch gericht. Ik naderde. Ik leide hem de hand op het ontbloote hoofd. De lange zwarte lokken waren vochtig van den nachtdamp. Mijne aanraking scheen hem met een en plotselijken schok tot eene mate van bewustzijn terug te brengen. Hij wendde het hoofd schichtig om. Twee verwilderde zwarte oogen zagen mij strak aan… Ik herkende den Hopman Bakelsze! Ik sprak tot hem; maar hij antwoordde slechts als een die raaskalt, in radelooze taal, in verwenschingen van zich zelven, in woorden die niet sloten. Mij scheen hij niet te herkennen. Ik trachtte hem op te richten; maar hij klemde zich vast aan de steenen pilasters, als wilde hij daar zijn verscheiden wachten, dat nabij scheen, aangezien de gansche verstoring van zijn uiterlijk. Toen noemde ik eenen naam, dien ik wist, dat hem treffen zoude… en daarop…” De Vicaris, wien dit verhaal zichtbaar veel kostte, werd nu doodsbleek, en liet het hoofd in de hand rusten, als moest hij zich herstellen, eer hij voort kon gaan. Het moest een diep roerend schouwspel van menschelijken jammer zijn geweest, waarvan de herinnering dezen man zoo aandeed. — »Neen, ik beschrijf het niet verder,” hervatte hij na eene poos van zwijgen, dat ook zijne hoorders niet afbraken. »Weet slechts, mijn Heere! dat hij ten laatste een woord uitstiet, als mij ter inlichting: » »Ik heb mijnen broeder vermoord! mijnen eigenen broeder! Zij heeft mij gevloekt! Ze zijn allen verdoemd — de geest van Luther is in hen ge-